Kunstschennende heeren

Waarom kunst over kunst? Voor wie het Vlaamse theater een beetje volgt, dringt zich tegenwoordig geen fundamentelere vraag op. Eén op drie voorstellingen gaat over kunstenaars, over creëren of acteren en de twijfel die daar blijkbaar bij komt kijken. Theater in tijden van subsidiedossiers? De verplichte beleidsmatige zelfbevraging die ook het podium besmet? Er is meer aan de hand, toont de spijtige mislukking die Kunstminnende heeren bij het Toneelhuis is geworden.

Olympique Dramatique zou voor deze voorstelling eens niet terugvallen op een bestaand stuk. Voor het eerst sinds viertal Stijn Van Opstal, Ben Segers, Tom Dewispelaere en Geert Van Rampelberg tien jaar geleden samen afstudeerden aan Studio Herman Teirlinck, met successen als De krippel en The Lieutenant of Inishmore (naar Martin McDonagh) op het palmares, en na de ietwat beknellende huisflirt met regisseur Guy Cassiers voor De geruchten, zou Olympique zijn eigen tekst schrijven. Zo kennen we het populaire kwartet: voor elke nieuwe creatie probeert het zich met een nieuwe uitdaging opnieuw uit te vinden. Terug naar de bron betekende in dit geval: zonder gastacteurs en terug naar de thematiek van afstudeervoorstelling Drie kleuren wit, een getrouwe enscenering van Yasmina Reza's Art.Daarin verzamelden drie vrienden zich rond een peperduur, maar compleet blanco schilderij waarmee een van hen zich het nodige symbolische kapitaal had aangeschaft. Dat lege doek zei alles. De tabula rasa-drift van de hedendaagse kunst. Haar ontvankelijkheid voor projectie van buitenaf. Haar voortdurende strijd met het hoe en waarom van betekenis. Haar snobisme. Het moest na tien jaar allemaal opnieuw onderzocht worden. Waarom? Omdat we leven in tijden waarin het breukvlak tussen de hang van de kunst naar haar eigen exclusieve bubbel vol onnut en de roep van publiek en politiek om snel en klantvriendelijk verbruik groter is dan ooit. Wie ook het laken naar zich toe trekt, het zal scheuren in de handen van extremisten. Hoe houdt de zinvolle kunst zich sterk? Hoe kan ze zich verdedigen? Waarom moet ze juist blijven bestaan?


Hobbyisme

Voor Kunstminnende heeren koos Olympique voor een diepgaand vooronderzoek. Musea werden aangedaan, documentaires bekeken, plaatjesboeken doorbladerd. Op zoek naar onontgonnen fascinaties werd een hele bibliotheek aan bronnenmateriaal bijeengegraaid: van tekenaar Benoît tot beeldend kunstenaar Charles Ray, van cineast Lars von Trier tot schilder Sam Dillemans. Na te zijn afgewogen tegen zoveel eigenzinnigheid van authentieke makers, belandde de eigen (ironische) tekst van Dewispelaere algauw in de vuilbak. Weg zelfcreatieve uitdaging. Kon het viertal, kampend met zijn imago van spelers-grollenmakers zonder meer, zich niet beter spiegelen aan de hogere kunst, in plaats van haar vrolijk af te vallen zoals destijds in Drie kleuren wit? Het antwoord toont zich bij uitstek in de derde scène van Kunstminnende heeren. Na alweer een donkerslag (de makkelijke oplossing van elke sample-voorstelling zonder duidelijk verband) verschijnt in de studiezaal met stoelen die het decor vormt, plots een immens schilderij met gezette rococodames. Naakt naturel staan ze afgebeeld tussen het groene gebladerte van de klassieke oudheid. Intussen zijn de Olympiquers ook zelf uit de kleren gegaan, en bootsen ze hun modellen na met uitgestreken mimiek. Lenden gekanteld, sensueel schoudertje leunen. De mededeling zit 'm in de spierkramp die hun tableau vivant algauw oploopt: kunst, dat is het gewone leven niet. Ze heeft iets extra's, iets oorspronkelijks dat haar beschouwer aanzuigt. Net daarom is het gewone leven bij kunst gebaat, insinueert Segers: na een lange pauze begint hij tegen zijn belendende artistieke vrienden te vertellen dat hij zich een Merckx-fiets heeft gekocht, een postzegelverzameling is begonnen en een volière hield, maar dat pas toen hij op een dag zijn vrouw 'in haren bloten' ging schilderen, zijn leven echt zin kreeg. Het klinkt als een verdediging van kunst, maar de onverbeterlijke pokerfaces van de blote Olympiquers maken die verdediging heel dubbel. Of gewoon arbitrair?

Ook de combinatie van tekst en beeld in deze scène is die van de hele voorstelling. Beeldend wordt de klassieke pool van de 'mimesis', de perfecte spiegeling, uitgespeeld. Zo verschijnt Van Rampelberg als een burgermannetje uit de tekeningen van kunstenaar Benoît en hangt hij zich als een vaatdoek dubbel over een opstaande plank, voetjes van de grond: een letterlijke, maar blijkbaar ook pijnlijke kopie van de foto Plank Piece I van Charles Ray. Opnieuw is de mededeling: vreemde vogels, die artiesten, hun kunst laat zich niet overdoen. In de dialogen wordt vaak — hoewel Olympique gretig put uit quotes van de broers Goncourt, Dillemans en von Trier — de tegenpool 'creatio' belichaamd: zelf willen scheppen, je eigen kunstenaar zijn. Alleen vormt die creatieve aandrift in Kunstminnende heeren niet de noodzakelijke expressie die de mens kan verheffen boven zijn vergankelijke condition humaine, het ware geheim van sprekende kunst. De kunst zoals ze hier naar voren komt, is het bespottelijke hobbyisme van een zootje zieligaards: ze strijken een verfje of spelen een deuntje om hun neuroses te bedwingen. Alle personages die de vier spelers op scène tot leven wekken, grossieren onder hun pseudo-alternatieve pruiken in meelijwekkende tics. Een stotterende Van Opstal krijgt tijdens een gedicht van Pessoa een aanval van hyperventilatie, enkel te bedaren door in een tuba te gaan toeteren. Wil Olympique de kunst dan toch taxeren en demystificeren op haar autistische zelfoverschatting, in plaats van haar te verdedigen?

Volgens de interviews vooraf (sinds De parelvissers op tv zijn de Olympiquers een beetje BV) ging het hen om de vraag 'wat iemand nu echt ontroert aan een bepaald kunstwerk'. Alleen maakt het collectief op de vloer de fout die ontroering uit te leveren aan personages waar ze op de tram nooit naast zouden zitten. Misschien wel de ergerlijkste is de verfbespatte, langharige Harry, die Tom Dewispelaere met benepen stem vertolkt, met een zwemband rond zijn middel, met ijzerdraden en wieltjes tot op de grond (een geïmiteerde tekening van Benoît). Hij heeft het over uiterste overgave en het verfoeilijke van halve kunstenaars, van het feit dat iedereen zich tegenwoordig kunstenaar noemt. Het zijn de serieuze woorden van Sam Dillemans uit de bekroonde Canvasdocumentaire De waanzin van het detail. Maar veel detail is er hier niet aan, laat staan waardig sérieux: je ziet een hobbyist die zichzelf te hoog bemeet in zijn reiken naar de opperste kunst. Het effect op de zaal is te voorzien: een gesmiezel dat aangroeit tot een volle lach. Wat is er juist zo grappig? Olympique zet de kunst niet in haar blootje, doet haar ook niet stralen, maar trekt haar een onnozel kleedje aan. Niet het artistieke onderwerp blijkt voorwerp van de productie, maar het kleedje zelf. In vorige voorstellingen leidde dat soms tot fantastisch wervend theater, al dan niet absurd. Maar Kunstminnende heeren wordt een sociologische studie van naïeve en lanterfantende amateurs die we zelf niet zijn. En maar lachen. Het krijgt iets ontzettend elitairs: je thema projecteren op mindere goden en hén dan belachelijk maken. De slotsom is snel opgetekend. Als je kunst met kritisch potentieel enthousiast uitleegt tot jongensachtige gekkigheid (met als dieptepunt een hele dialoog over 'pijpen' als typerend kenmerk van foute kunstminnaars — hihi), kun je alleen maar een lage pet ophebben over je eigen maker-zijn. Onbewust komen de Olympiquers uit bij wat ze allerlei mystificaties over kunst zelf lijken te verwijten: we plezieren ons om niets. Niets hebben ze te zeggen over de kunst, dat is de spijtige kern. Zinvol is anders.

Moet alles kunnen?

Dit gaat niet zomaar om een jammerlijke theatervoorstelling waarin leegheid tot komiek wordt opgeblazen. Er lijkt vandaag in theater iets aan de hand met het theater zelf. Het heeft het opvallend vaak over de eigen mislukkerigheid van kunst. Neem Venizke van Campo: zes heel aparte performers die kitscherig theater maken van hun eigen onzekerheden en tussendoor, in een tirade van Benny Claessens over compilatietheater, ook de rest van de podiumwinkel uitborstelen. Claessens deed dat ook al in Collateral Damage met zijn eigen Eisbär: van een crisisgevoel bij spelers over zowel hun eigen kunnen als over de capaciteit van theater om nog grotere verhalen te brengen, de boodschap zelf maken. Het enige wat dat teweegbrengt, is 'pfoe!': een inspiratieloze zucht, en opgehaalde schouders. Zuidpool projecteerde dat gebrek aan zin en richting in Cockfish op een bende hardrockartiesten, maar zei net zoveel over zichzelf. 'We weten het niet, toch doen we maar wat', knipoog knipoog! Niet dat het allemaal even onnozele voorstellingen als Kunstminnende heeren oplevert, zeker niet. Dat is er net zo decadent aan. 'Pfoe!' wordt verfijnde fun: het vertier van het vaste kunstminnende publiek, dat lekker meesmullen mag van dit esthetisch opgewarmde faillietidee. Gaan de kunsten zich zo redden van de bloedhonden die in het rechtse kamp liggen te azen op elke kans om ze dood te bijten? Het theater draait zich tegenwoordig openlijk zelf de nek om.

René, ook van Campo, behandelde de beeldende kunst in zijn biopic van outsiderkunstenaar René Heyvaert een stuk eigenwaardiger dan Olympique Dramatique, maar toonde bij uitstek waar het al deze metakunst in de grond aan ontbreekt. Het stelt zich tevreden met een afbeelding van zijn eigen repetitieproces en plakt daarvan een 'best of' achtereen. Zo werden de audities voor de rol van René de voorstelling zelf. Aangenaam theater, zeker. En grappig ook. Maar zelfgericht in het kwadraat. En uiteindelijk al even onduidelijk in wat het van zijn gekoesterde onderwerp, de kunst, net wil verdedigen. Het gaat in praktijk te veel om de performers, te weinig om hun gedeelde verhaal. Nooit hebben zoveel beschouwingen over kunst zo weinig rake inzichten opgeleverd, kritische noch constructieve. En met de overmystificatie in Quills (De Roovers) van de contraire kunstenaar die zich in zijn waarheidszoeken nooit het zwijgen laat opleggen, zullen we het ook al niet redden. Te plakkerige romantiek. De basisvraag blijft onbeantwoord: hoe de zinvolle kunst zo overtuigend verdedigen dat ze kan blijven bestaan?

Dat er zo weinig voorstellen te zien of te horen zijn, heeft alles te maken met het 'alles moet kunnen-discours' dat vandaag de toon uitmaakt. Choreograaf Sidi Larbi Cherkaoui — hoe rechtgeaard ook — schoot er in zijn 'state of the union' op het Theaterfestival het seizoen mee in gang. Jonge makers die te veel zelfgerichtheid verweten wordt, weerleggen niet dat verwijt, maar vallen aan dát het uitgesproken wordt. Waarom? 'Kunst moet niets, behalve boeien', zoals het in HETPALEIS op de muur gepapt staat. Kan iemand eens alles wakker schudden? Het is verdomme niet voldoende dat Olympique Dramatique en co hun zaal boeien. Niet als dat boeien louter neerkomt op een imitatio van de eigen kunstvijver of het eigen werkproces, en de enige creatio bestaat uit een losjes achter elkaar plaatsen van zelflast. Niet als dat relativisme van 'alles moet kunnen' op scène vanzelf een gemakzuchtig 'pfoe!' wordt. Kunst moet een uitdrukkingsmiddel zijn, geen vage doordruk van zichzelf. Nochtans is dat precies wat je vandaag in theater te vaak ziet: een schrijnend gebrek aan verhaal over wat er buiten de repetitiezalen en de foyers gebeurt. Kunstschennis.

^ Terug naar boven
 

Reacties

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.