Kunst als kennis

Er zijn nog zekerheden in het leven. Na een windstille periode van enkele weken vangt rond deze tijd het academiejaar weer aan. Tweede zittijd, deliberaties en toegangsproeven zijn nog bezig of net achter de rug. In het hoger kunstonderwijs maakt men zich op om de komende maanden weer te onderwijzen en ... te 'onderzoeken'. Het eerste is al eeuwen een evidentie, het tweede niet. De decretale verplichting voor hogescholen om, in het kader van hun academisering, aan wetenschappelijk onderzoek te doen, is al enkele jaren oud maar is in het kunstonderwijs niet zonder slag of stoot aanvaard, laat staan geïmplementeerd.

Het zogenaamde 'onderzoek in de kunst' is in de loop van vorig jaar dan ook uitgegroeid tot een hot item. In juli 2006 wijdde De Witte Raaf zelfs een volledig themanummer aan het discours dat zich er gaandeweg omheen gesponnen heeft. De storm over de academisering van het hoger kunstonderwijs, het onderzoek en de doctoraten in de kunst lijkt ondertussen wel wat geluwd. Het proces is in gang gezet en blijkt niet meer te stoppen. Sommige betrokkenen voeren nog een achterhoedegevecht, anderen hebben zich met de recente ontwikkelingen verzoend en weer anderen zien nieuwe mogelijkheden opdagen.


Deze tekst is geschreven vanuit mijn persoonlijk standpunt als lesgever theorie in een departement audiovisuele en beeldende kunst van een hogeschool. Hij vertegenwoordigt dus enkel mijn mening en niet die van de instelling die ik vertegenwoordig. Als kunstwetenschapper hou ik mij, behalve met het verstrekken van onderwijs aan en het begeleiden van kunststudenten, vooral bezig met onderzoek over hedendaagse beeldende kunst. Daarmee voldoe ik eigenlijk niet aan de decretale eisen die sinds een aantal jaren aan elke kunsthogeschool gesteld worden, namelijk het verrichten van onderzoek 'in' de kunst. 'Over' de kunst en 'in' de kunst: what's in a name? Beide zijn bijzonder moeilijk van elkaar los te koppelen. In de actuele artistieke en theoretische praktijk lopen ze soms helemaal in elkaar over. Het onderscheid blijkt dus kunstmatig, klinkt administratief en is zelfs nogal bureaucratisch. Ook de terminologie zelf is omslachtig en rammelt een beetje: waarom opteerde men bijvoorbeeld niet voor het veel logischer klinkende 'artistiek onderzoek'? De parallel (en niet de overeenkomst!) met wetenschappelijk onderzoek zou meteen veel duidelijker geweest zijn en misschien voor minder misverstanden hebben gezorgd. Met de term artistiek onderzoek zou het ook evidenter zijn dat de kunsthogescholen deze klus zélf zouden kunnen klaren, in plaats van de onderzoeksknowhow te moeten gaan halen bij (al dan niet bevriende) universitaire partners.

Zoals het er nu voor staat, lijkt het er immers op dat het kunstonderwijs in Vlaanderen geacademiseerd 'wordt' in plaats van dat het zichzelf academiseert. Voor de kunsthogescholen in Leuven, Gent en Brussel lijkt het departement kunstwetenschappen van hun geassocieerde universiteit uiteraard de meest voor de hand liggende academische gesprekspartner. De associatie rond de K.U.Leuven beet de spits af door vorig jaar een heus Instituut voor Onderzoek in de Kunsten op te richten. Daardoor heeft het idee postgevat dat onderzoek in de kunst onmogelijk is zonder, en in zekere zin zelfs ondergeschikt is aan, onderzoek 'over' de kunst. Maar de realiteit neigt eerder naar het omgekeerde: onderzoek in de kunst (namelijk het kunstwerk) gaat in principe altijd vooraf aan onderzoek over de kunst (de kunstwetenschap). Waar de geassocieerde universiteit geen departement kunstwetenschappen heeft, wat in Antwerpen het geval is, dienen de kunstscholen in grote mate zelf te bepalen wat er met onderzoek in de kunst bedoeld wordt. Dat zorgt ervoor dat zij buiten de onmiddellijke invloedssfeer van de kunstwetenschappers vallen. Dit creëert moeilijkheden, maar ook mogelijkheden. Voorlopig vooral moeilijkheden, zo lijkt het. Over het onderzoek in de kunst bestaat immers weinig duidelijkheid, laat staan consensus. Nochtans wordt net dit onderzoek cruciaal geacht voor de broodnodige 'academisering' van het kunstonderwijs.

Gelukkig begrijpt ondertussen wel iedereen wat met 'academiseren' bedoeld wordt: de (kunst)hogescholen moeten meer aansluiting vinden bij het universitair onderwijs en dat door meer aandacht voor interne kwaliteitszorg, wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke dienstverlening. Als aanpassing voor de vreemde eend die het kunstonderwijs is, veranderde men 'wetenschappelijk onderzoek' dan maar op de valreep in 'onderzoek in de kunst' zonder daar enige omschrijving aan te koppelen.

Het onderwijzend personeel van het hoger kunstonderwijs zelf klinkt dit erg vreemd in de oren. Voor de lesgevers, voor het merendeel mensen die in de artistieke praktijk staan, lijkt het ineens alsof ze niet goed bezig waren en door de vertegenwoordigers van 'de' wetenschap (een omschrijving die uiteraard even rudimentair en simplistisch is als 'de' kunst) gecontroleerd en gecorrigeerd gaan worden. Dat menig nekhaar hiervan overeind ging staan, mag duidelijk zijn. Een en ander ontwikkelt zich de laatste tijd dan ook razendsnel. Decennialang opereerde het hoger kunstonderwijs op een soort eiland. Zowel voor de onderwijswereld als voor de kunstwereld was het een raar gekleurde vogel. Aan de ene kant kreeg de administratie van onderwijs moeilijk vat op de eigenheid van de creatieve processen die in het kunstonderwijs centraal staan. Aan de andere kant beschouwde de kunstwereld de academies voor schone kunsten en Sint-Lucasscholen doorgaans als ouderwets en (dus) overbodig. Kunstonderwijs en hedendaagse kunst waren sinds de hoogdagen van de antiacademische avant-garde immers als water en vuur.

Leren van de kunst?

Alsof het postmodernisme in dit verhaal pas met enige vertraging doordringt, vindt er sinds kort echter een kentering plaats. Academies zijn geen synoniem meer van

oubolligheid en gezapigheid. Het conservatieve imago van het kunstonderwijs heeft zelfs plaats gemaakt voor een zekere mate van hipheid. Zo zou de grootscheepse periodieke tentoonstelling over hedendaagse kunst Manifesta dit jaar de vorm aannemen van een 'academie'. In plaats van een klassieke tentoonstelling zou er een dynamisch onderwijs- en onderzoeksplatform gecreëerd worden te Nicosia (maar diplomatieke en politieke strubbelingen beslisten daar anders over). Afgelopen jaar realiseerden het Muhka en het Van Abbemuseum het gezamenlijke tentoonstellingsproject Academy. Onder het motto Learning from Art stonden in het Muhka de kunstschool en de kunst als pedagogische ervaring centraal. Net op het moment dat het model van de kunstschool in de kunst- en museumwereld binnengehaald wordt als een inspirerend platform van experiment en communicatie, wordt het kunstonderwijs dringend verzocht zich te gaan 'academiseren'. De belangstelling van de kunstwereld voor het kunstonderwijs moet echter niet overschat worden. Wellicht is ze slechts een modieuze flirt die te maken heeft met de neoconceptualistische, procesmatige en onderzoekende attitudes die in de hedendaagse beeldende kunst momenteel bon ton zijn. Louter kunstobjecten produceren volstaat tegenwoordig haast niet. Sinds de jaren negentig maken conceptuele processen, publieksparticipatie en sociale interacties, — die allemaal tactieken zijn uit de jaren zestig en zeventig — (opnieuw) deel uit van het artistieke instrumentarium.

De progressieve, neoconceptualistische kunstpraktijk van vandaag koppelt niet alleen terug naar de jaren zestig en zeventig, maar zelfs naar een aantal vroegere tendensen. Men vergeet wel eens dat beeldende kunstenaars ooit beschouwd werden als intellectuelen en dat 'academische' disciplines als meetkunde, anatomie, psychologie, kleurenleer, optica, perceptietheorieën en archeologie door beeldende kunstenaars geïnitieerd zijn. De intellectualisering van de kunst ten tijde van de renaissance leidde tot een hogere status van schilders en beeldhouwers, die tijdens de barok culmineerde in de oprichting van de academies voor schone kunsten. Die stonden 'naast' de gereputeerde academies voor letteren en wetenschappen, niet eronder. Kunst werd dus beschouwd als een kennisvorm naast de andere, zij het een met een specifieke, overwegend beeldende output. Denk maar aan het anatomische veldwerk van Da Vinci, aan de systematische belangstelling voor de klassieke filologie en numismatiek van Rubens, aan de rol van psychologie en fysionomie bij Le Brun, aan de licht- en kleurexperimenten van Monet, aan de utopische experimenten van Tatlin, aan het pedagogische pionierswerk van Kandinsky, aan de lessen in sociologie en ecologie van Joseph Beuys, aan de linguïstische exploraties van Joseph Kosuth en aan de poëtische natuurwetenschap van Panamarenko.

Deze opsomming bevat uiteraard nogal letterlijke en voor de hand liggende voorbeelden van hoe 'artistiek' en 'wetenschappelijk' onderzoek kunnen samenvallen. Maar ook 'impliciet' geldt dat letterlijk élke artistieke werkplaats of elke tentoonstellingssituatie een potentiële plaats van onderzoek is waar een kunstenaar ideeën, vormen en hun onderlinge relaties kan aftasten en uitproberen. Dat levert uiteraard niet altijd topkwaliteit op. Net als bij wetenschappelijk onderzoek heb je in het artistiek onderzoek talrijke voorbeelden van oppervlakkige en weinig originele research, en slechts af en toe realisaties die baanbrekend en grensverleggend genoemd kunnen worden. Net als voor wetenschappers is het voor kunstenaars immers cruciaal fouten te kunnen maken, zoniet is er van onderzoek en ontwikkeling geen sprake. Het enige verschil met de gangbare opvattingen over wetenschap is dan dat de kunstenaar dit doorgaans individueel doet en dat zijn resultaat alternatievere vormen aanneemt dan een keurige tekstbijdrage in een wetenschappelijke publicatie. Het romantische cliché dat de kunstenaar met subjectiviteit en emoties werkt om schoonheid te genereren, en de wetenschapper met objectieve analyse van feiten om de waarheid te vinden, is ondertussen zo'n twee eeuwen oud en sinds het postmodernisme achterhaald. De artistieke ontwikkelingen van de late jaren zestig bliezen dit kunstmatige onderscheid doeltreffend op. Beeldende kunstenaars als die van het collectief Art and Language legden in die periode archiverende en analyserende activiteiten aan de dag en publiceerden hardcore theorie 'als' beeldende kunst.

Vandaag weten we maar al te goed dat kunstenaars evengoed met feiten werken en dat ze kennis genereren, terwijl wetenschappers niet meer vies zijn van enige subjectiviteit, creativiteit en fuzziness. Toch lijkt het alsof kunst door academici pas ernstig genomen kan worden indien ze een tekstuele of verbale vertaling krijgt.

Dat heeft grote consequenties voor de perceptie van onderzoek in de kunst en bijgevolg, bijvoorbeeld, voor de beoordeling en ranking van artistieke onderzoeksvoorstellen. Dat brengt ons bij het meest concrete en daarom ook meest omstreden aspect van de academisering, het doctoraat in de kunst. Hierover zijn de meningen nog steeds verdeeld. Voor de ene betekent het doctoraat in de kunst de ultieme knieval van de kunstenaar voor de institutionalisering en de conventies van de academische wereld en draagt het absoluut niets bij tot een betere kunstpraktijk of -reflectie. Voor de ander biedt het dan weer nieuwe mogelijkheden en een zinvolle omkadering voor projectmatig artistiek onderzoek. Sommigen stellen zich terecht vragen bij het feit dat doctoraten in de kunst tot de bevoegdheid van de universiteit behoren en dus niet verstrekt kunnen worden door de kunsthogescholen zelf.

Vorig jaar werd het eerste doctoraat in de kunsten afgeleverd door de associatie rond de K.U. Leuven. Een deel van het resultaat, een onderzoek naar de tijdsrepresentatie via fotografie door Maarten Vanvolsem, was in het STUK te zien. De reacties van de kunstwereld op deze presentatie varieerden van sceptisch tot uitgesproken negatief. Bij velen overheerste de indruk dat snelheid voor de K.U.Leuven en zijn onderzoeksinstituut op dat moment een hogere prioriteit was dan (artistieke) kwaliteit. De discussies over zin en onzin van het doctoraat in de kunst flakkerden op. Niet lang daarna kwam de Universitaire Associatie Brussel op de proppen met zijn kunstenplatform (zie: Het platform. Doctoraat in de kunsten. Brussels model, VUBPress, 2006). Ook dit zogenaamde 'Brussels model', gaat uit van de academici. Naar verluidt zit het 'Gentse model', aangestuurd door de vakgroep kunstwetenschappen van de Universiteit Gent, in de pijplijn. In Antwerpen kijkt men de kat uit de boom, maar werkt men achter de schermen aan een kunstenfaculteit met een kunstenlabo. Elke associatie heeft dus haar eigen invalshoek en logica ontwikkeld met betrekking tot de problematiek van de academisering en het doctoraat in de kunst, maar overal zijn het de academici die de zaken in handen nemen, en niet de kunstenaars. Terwijl aan alle associaties ondertussen doctoraatsonderzoeken in de kunst lopen, hebben de meeste kunstenaars natuurlijk wel wat anders te doen. Kunstwerken maken bijvoorbeeld. 

Doel versus middel

Het doctoraat in de kunst lijkt dus nog geen evidentie. Zolang het echter geen vereiste vormt voor een artistieke carrière of voor een baan in het kunstonderwijs, is er eigenlijk geen enkele reden om er 'tegen' te zijn. Door de gekleurde academiseringsmiddelen krijgen de hogescholen extra middelen om onderzoeksprojecten en doctoraten in de kunst te ondersteunen. Er worden dus enkel kansen gecreëerd, geen mogelijkheden ontnomen. De uitweg uit het debat is misschien wel eenvoudiger dan men denkt. Ze schuilt namelijk in het inzicht dat het doctoraat in de kunst niet voor álle kunstenaars relevant is. In de academische wereld is een doctoraat een absolute must om mee te mogen spelen, in de artistieke wereld geldt dit niet. Integendeel; galeristen, verzamelaars, critici en curatoren zitten volstrekt niet op kunstenaars met doctoraten te wachten en getuigen zelfs van een dosis gezonde scepsis. Voor een succesvolle artistieke carrière heb je het doctoraat dus zeker niet nodig.

Maar waarvoor dan wel? Een kunstenaar die een doctoraat aanvangt, verlaat de beschutte werkplaats van het atelier en keert in zekere zin terug naar de schoolbanken. Hij of zij stelt zich bloot aan commentaar, is niet bang van kritische en theoretische feedback en meent daarmee een stap verder te kunnen zetten in de ontwikkeling van zijn of haar oeuvre. Kunstenaars die niet afkerig zijn van enige institutionele structuur en die willen doorgroeien in een context van onderwijs en onderzoek kunnen er dus wel degelijk vruchten van plukken. In die zin lijkt het doctoraat me vooral weggelegd voor relatief jonge kunstenaars die na hun masterproef reeds enkele jaren ervaring hebben opgedaan in de professionele kunstwereld. Wat vermeden moet worden is dat pas afgestudeerde masters in de beeldende kunst meteen doorstromen naar een doctoraat. Het actief participeren aan de kunstwereld gedurende enkele jaren lijkt een conditio sine qua non voor een interessant doctoraatsparcours. De doctorandus moet immers goed weten wat hij of zij met dit doctoraat wil bereiken en welk onderzoeksgebied relevant is voor de verdere ontwikkeling van het oeuvre. Het doctoraat niet als doel maar als middel dus. De uitdaging bestaat er dan ook in het doctoraatsonderzoek volledig te integreren in de artistieke praktijk, het te beschouwen als een volwaardig artistiek project en, waarom niet, als een kunstwerk op zich. Daarvoor is wellicht een min of meer conceptualistische attitude vereist. Een doctoraatstraject is immers niet enkel een hoogstpersoonlijk onderzoek maar krijgt vorm via een permanente dialoog met meerdere kunstenaars en theoretici.

Bovendien snijdt het mes langs twee kanten: via het doctoraatsonderzoek verdiept een kunstenaar zich niet alleen in een bepaald aspect van zijn artistieke démarche, maar wordt hij ook tijdelijk ingeschakeld in een pedagogische context. Zo kan een deel van zijn kennis en knowhow doorstromen naar de bachelor en/of masterstudenten, die op hun beurt de vruchten kunnen plukken van de begeleiding en de feedback die de doctoraatsassistent hen te bieden heeft. Mede daardoor levert het doctoraat in de kunst een nieuwe invalshoek op voor de plaats van de theorie (of, zo men wil, de 'algemeen vormende vakken') in het curriculum van de beeldende kunsten. Met het oog op het aanleren van een onderzoeksattitude en onderzoeksmethodologie kunnen de theorievakken in de master een rol spelen als directe of indirecte voorbereiding op een doctoraatsonderzoek.

Theorie krijgt dus (opnieuw) een duidelijk aanwijsbare functie. Daardoor kan de klassieke kloof tussen theorie en praktijk, een schizofrene situatie die het kunstonderwijs al decennialang parten speelt, misschien overbrugd geraken. Zo vraag ik de studenten expliciet hun theoretisch/kritisch onderzoek over het werk van een kunstenaar te koppelen aan hun eigen artistieke onderzoek in het atelier. Door het bestuderen van het oeuvre van een andere kunstenaar kunnen ze hun eigen artistieke praktijk in een ander licht zien. Het theoretisch onderzoek fungeert dan niet als een doel op zich maar als een spiegel voor het eigen artistiek onderzoek, als 'reflectie'.

Doctoreren als performance?

Het doctoraatsonderzoek kan overigens niet enkel een kritische reflectie op de eigen praxis zijn, maar ook op de institutionele contexten waarbinnen het onderzoek (noodgedwongen) plaatsgrijpt, zijnde de kunstschool en de universiteit. Zo resulteert kwalitatief hoogstaand onderzoek in de kunst misschien in een beter onderwijs in de kunst. Dat zou de utopische component van het doctoraat in de kunst kunnen zijn, een aspect dat reeds in de jaren zestig en zeventig, onder meer door Allen Kaprow, Robert Filliou en Joseph Beuys (met zijn Freie Internationale Universität), werd aangereikt en uitgewerkt. Toch schuilen er nog enkele glibberige en zelfs giftige addertjes onder het gras. En die hebben te maken met de gangbare academische verwachtingen die er rond een conventionele doctoraatstitel hangen en met de al even gangbare artistieke verwachtingen die men van een kunstenaar heeft.

Een kunstenaar die schrijft, maakt op dat moment geen beeldend werk. Bovendien beschikken weinig beeldende kunstenaars in Vlaanderen over schrijfervaring, dit in tegenstelling tot hun Angelsaksische collega's. De tot nu toe vanzelfsprekende aanwezigheid van een tekstuele component in doctoraatsvoorstel en -rapport maakt dat vrijwel alle kunstenaars die een onderzoeksvoorstel indienen zich laten bijstaan door academici. Levert de invloed van deze pennenvoerders geen vertekend beeld op van het eigenlijk artistiek onderzoek? Wordt er in die zin geen academische windowdressing beoefend? Deze situatie heeft alles te maken met de onduidelijkheid en de onzekerheid die er momenteel heersen. Tot welke concrete output dient een doctoraat in de kunst eigenlijk te leiden? Is het voorspelbare eindresultaat niet een fraaie tentoonstelling met nieuw werk begeleid door een tekstuele, academisch evalueerbare commentaar? Wat is dan het verschil met een conventionele tentoonstellingsformule?

Bestaat het gevaar ook niet dat kunstenaars zich door zo'n doctoraat aangetrokken voelen om hun gebrek aan artistieke erkenning te compenseren? Zal men een artistiek middelmatige maar theoretisch beslagen kunstenaar toelaten tot het doctoraatsonderzoek? Hoe zal men dan een doctoraat in de kunst beoordelen dat inhoudelijk en tekstueel vakkundig opgesteld is maar artistiek te wensen overlaat? Wat geeft in zo'n geval de doorslag? De — bijzonder moeilijk meetbare, maar specifieke — artistieke component of de makkelijk evalueerbare, maar minder karakteristieke theoretische component? Omgekeerd: wat doet men met een kunstenaar die op een conceptuele wijze het doctoraat in de kunst en zijn institutionele context in vraag stelt? Zal men een radicale deconstructie van, of een institutionele kritiek op het fenomeen 'onderzoek in de kunst' ook beschouwen als een legitiem onderzoek in de kunst? Hoe stelt men een commissie samen die de artistieke én de theoretische component evenwaardig moet beoordelen? Een traditionele leescommissie met academici zal hier niet meer voldoen. Laat men andere deskundigen (kunstenaars, curatoren) en dus niet-doctores toe in zo'n commissie?

Een nog dwingendere vraag is deze: hoe kan voorkomen worden dat de profielomschrijving van docenten artistieke vakken in de toekomst een doctoraatstitel bevat? Op dit moment bestaat daar in het hoger kunstonderwijs duidelijk geen draagvlak voor. Maar wie garandeert dat de overheid zo'n vereiste binnen enkele jaren niet gewoon oplegt? Creëert men dan geen klasse van academisch verantwoorde, maar voorspelbare artistieke middelmaat? Loert een nieuw academisme, zoals dat in de 19de eeuw bestond, om de hoek? Deze voorlopig eerder retorische vragen maken duidelijk dat academisering van het kunstonderwijs, het onderzoek en het doctoraat in de kunsten minder onschuldige vernieuwingen zijn dan ze op het eerste gezicht lijken. Ze hebben namelijk niet alleen pedagogische, maar ook artistieke en zelfs maatschappelijke consequenties. Uiteindelijk is een en ander terug te brengen tot de verstarde verhouding tussen kunst en wetenschap onderling, en beider al even verstarde verhouding tot de maatschappij. Waar in de huidige academische wereld de kunst te rade moet gaan bij de wetenschap, lijkt het omgekeerde me minstens even zinvol. Misschien ligt het nut van doctoraten in de kunst er dus wel in dat zij het klassieke academische doctoraat, dat in de meeste gevallen nog steeds uit een corpulent proefschrift bestaat, nieuw leven inblazen door andere formats (tentoonstelling, interventie, installatie, film) als eindproduct toe te laten.

Wetenschappers kunnen immers veel leren van de soms volstrekt non-conformistische werkwijze van bepaalde kunstenaars, hun compromisloze experimenten en hun kritische attitude. Kunstenaars kunnen dan weer iets opsteken van de systematiek van topwetenschappers, van hun transparante werkwijze en hun zin voor communicatie. Kunst en wetenschap van het hoogste niveau slagen erin artistieke of academische paradigma's aan te tasten. Indien de academische wereld bereid is evenveel te leren van de kunst als de kunst van haar — iets wat in de kunstwetenschappen mondjesmaat begint te gebeuren — is er sprake van een vruchtbare interactie. Met andere woorden: academiseren moet in twee richtingen gebeuren. Het eredoctoraat dat door de Universiteit Antwerpen aan Luc Tuymans uitgereikt werd, wijst alvast op een kentering. Maar het feit dat Tuymans naast schilder ook een begenadigd spreker is, en zijn oeuvre perfect vertaalbaar en verwoordbaar is, zit daar ongetwijfeld voor veel tussen. Pas wanneer de klassieke hiërarchie en polarisatie tussen kunst en wetenschap sneuvelen, wordt de ondertitel van de tentoonstelling in het Muhka realiteit: learning from art. Kunst wordt dan (opnieuw) beschouwd als een volwaardige kennisvorm. Indien de academisering van het kunstonderwijs echter betekent dat dit (nog) meer gebureaucratiseerd en geïnstitutionaliseerd raakt, bestaat de kans dat de nieuwe avant-garde zich niet langer zal laten keurslijven door dossiers, academiseringsmiddelen, onderzoeksvoorstellen en doctoraten in de kunst. Ze zal zich opwerpen als radicaal antiacademisch en anti-intellectualistisch.

Mijns inziens is er maar een remedie tegen deze polarisatie. Laat de kunstmatige kloof tussen onderzoek in en over de kunst verdwijnen. Academies en universiteiten kunnen veel van elkaar leren. Het wordt hoog tijd dat de kunstenaar en de kunstwetenschapper opnieuw meer in dialoog treden. Beiden gaan, in het beste geval, kritisch en creatief om met informatie, beelden, erfgoed en kennis.

Het product van de ene noemen we 'kunst-werk', dat van de andere 'kunst-geschiedenis'. Beide producten zijn echter constructies die op elkaar berusten. Net zoals de kunstwetenschapper het kunstwerk bevraagt, bevraagt de kunstenaar de kunstwetenschap. Het kunstonderwijs kan een belangrijke rol spelen in dit proces van samenwerking en uitwisseling. Onderwijs en onderzoek staan immers in nauwe interactie met de kunstpraktijk. En dat is geen recent inzicht. In 1970 maakte fluxuskunstenaar Robert Filliou het boek Teaching and Learning as Performing Arts. In dit 'multi-boek' bundelde hij materiaal dat hij gedurende drie jaar verzameld had, waaronder gesprekken met John Cage, Allen Kaprow, Dieter Roth en Joseph Beuys. Diverse plaatsen in het boek zijn blanco gelaten, zodat de lezer zijn eigen bedenkingen tegenover die van de auteurs kan plaatsen. Indien Filliou behalve teaching en learning ook het woord researching in de titel had opgenomen was er vandaag misschien iets minder onduidelijkheid geweest. Dan hadden we het doctoraat in de kunst gewoon kunnen beschouwen als een 'performance'.

Niets aan de hand dus.

Noot: deze tekst is een grondige bewerking van de toespraak 'Leren van de kunst' die ik bij de opening van het academiejaar in september 2006 hield voor de Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen.

^ Terug naar boven
 

Reacties

Telkens opnieuw zal voor elke

Telkens opnieuw zal voor elke kunstenaarspraktijk de vorm van het doctoraat opnieuw uitgevonden moeten worden. Sinds oktober maak ik zelf een doctoraat binnen de Hogeschool Gent (KASK). Ik ga er van uit dat ik mijn vrijheid als kunstenaar zal kunnen houden binnen dit onderzoek. Ik heb in mijn doctoraatsvoorstel ('Ruimte en Ironie') aangegeven om als 'besluit' een aantal kunstwerken te maken, een portfolio over de onderzoeksperiode en een geschreven, meer theoretisch deel. Het doel van dit theoretische deel is een discours te ontwikkelen over mijn eigen werk als kunstenaar. Positionering wordt alsmaar belangrijker in de hedendaagse kunstwereld, en dit is niet iets wat eendimensionaal opgelegd wordt vanuit de academisering. Het is een beweging die vanuit de kunst zelf (kunstenaarsteksten/interviews/statements) is ingezet sinds het modernisme, de conceptkunst en de contextkunst. Als jonge kunstenaar maak ik nu sculpturen in dat verbrede veld van de kunst. Reflectie is een deel geworden van de praktijk, ook van mijn praktijk. In het doctoraat heb ik de uitdaging en de reflectieve ruimte gevonden om de dingen waarmee ik als kunstenaar bezig ben, neer te schrijven. Dat kost inderdaad veel meer tijd, tijd die ik dan niet kan besteden aan het maken van kunstwerken. Maar ik ga ervan uit dat die reflectietijd net het werk ten goede zal komen. De voorstanders van de academisering van de kunst vertrekken van de zogenaamde 'mondige' kunstenaar, die zowel met beeld als met woord overweg kan. Ik zie dit als een onomkeerbare beweging in de hele kunstwereld. Zelf ben ik een plastisch kunstenaar die zichzelf uitdrukt door middel van beeldende vormen, materialen en kleuren. Ik voel voor mezelf de noodzaak mijn discours verder te ontwikkelen en mijn kijk op de geschiedenis verder vorm/woord te geven. Ik meen het doctoraat voldoende naar mijn hand te kunnen zetten, om zodoende er echt iets aan te hebben voor mijn eigen praktijk. Al zal ik zeker en vast ook een heleboel werk moeten verzetten en verantwoordingen moeten afleggen die ik anders niet hoef af te leggen.

DOCTORATEN IN DE KUNST,

DOCTORATEN IN DE KUNST, VOLWAARDIGHEID TROEF

Om maar met de deur in huis te vallen: ik ben het oneens en eens met de interessante tekst van Johan Pas.

Ik ben het ermee eens dat het woord 'in' (in Doctoraten 'in' de kunst) een ongelukkig gekozen woord is. Het is immers gedoemd om een negatieve connotatie te krijgen en zou kunnen maken dat binnen de kortste keren het 'in'-diploma niet dezelfde mogelijkheden biedt als het gewone doctoraat. Gezien het verstrekken ervan onder de vleugels van de universiteiten gebeurt, was een dergelijk onderscheid voor niets nodig. Johan Pas laat doorschemeren dat het woord van bovenuit opgelegd zou zijn. Nu heeft de onderwijsoverheid ons reeds met een gans vocabularium opgescheept waarvoor Van Dale zich in zijn graf gekeerd zou hebben, maar wat de 'in' in de kunstterminologie betreft, is ze niet schuldig. Het woord 'in' komt uit de basis zelf en werd wellicht gelanceerd door een of ander bevlogen departementshoofd. Het zou een interessant doctoraat zijn via tekstarcheologie na te gaan wanneer het woord 'in' voor het eerst opduikt en de auteur dan te danken of te vervloeken. Als men weet dat het sluimerend overheidsplan om doctoraten verplicht te maken voor lesgevers in het hoger kunstonderwijs als gevolg had dat die sector zelf een nieuw diploma heeft uitgevonden, dan wordt het kernprobleem onmiddellijk duidelijk met dit woordje 'in'. Het kunstonderwijs is bang, en angst is geen goede raadgever. De reacties zijn mengelingen van ongegronde minderwaardigheidscomplexen met soms even ongegronde fiere onvermoed over eigen specificiteit. Amerika weet allang beter. Er is inderdaad geen enkele reden waarom men hier geen constructie opgezet heeft waardoor gewone doctoraten mogelijk werden gemaakt. Het hoger kunstonderwijs overschat het diploma 'doctoraat' en schat verkeerd in dat het hier eigenlijk gaat om een bewijs van karaktersterkte, enig inzicht in systematiek en wetenschappelijke methodologie, én het zich verdiepen in een problematiek via lectuur en/of empirisch onderzoek. Maar het kwaad is reeds geschied. Hoewel ik het voorstel van Johan Pas om het 'artistiek onderzoek' te noemen goed vind, ben ik het er toch niet mee eens om hoger geformuleerde reden, namelijk dat er een onnodig onderscheid gemaakt wordt met wetenschappelijk onderzoek.

Dit laatste komt omdat ik het eveneens niet eens ben met Pas: hij heeft het over 'onderzoek in de kunst (namelijk het kunstwerk)'. Beide vallen echter niet samen. Dit is oneigenlijk gebruik van het woord onderzoek. Uiteraard is een kunstwerk het gevolg van een zoektocht. De kunstenaar zoekt eerst zichzelf - zijn 'stijl' om eens een oud woord te gebruiken — en zoekt vervolgens hoe hij kunstwerken kan maken. Men zou ook kunnen verwijzen naar sommige kunstenaars die het wetenschappelijk onderzoek als thema nemen om kunst te maken (bijvoorbeeld Panamarenko, Koen Van Mechelen of Wim Delvoye). Een onderzoek 'in' de kunst is dit echter niet, wel kunst. Een uitvinding is geen wetenschap zolang ze niet in een gemeenschappelijk kader geplaatst wordt. De uitvinding verhoudt zich tot de wetenschap, zoals het kunstwerk tot het onderzoek in de kunst. Ze vallen niet samen.

Terecht wijst Johan Pas op het gevaar dat het kunstonderwijs zou geacademiseerd 'worden' in plaats van dat het zichzelf zou academiseren. Mijn rijke ervaring met commissies over dit onderwerp leert me dat het soms overkomt alsof het kunstonderwijs die passieve rol zelf wil, bijna als een soort masochisme. Bij mijn weten staat er geen enkele universiteit te trappelen om dit soort kolonialisering door te voeren. Zijn voorstel om de doctoraten 'in' de kunst door de hogescholen te laten organiseren, is volstrekt legitiem als men de gelijkwaardigheid met de universitaire doctoraten loslaat. Als men deze niet loslaat, kan het niet anders dan de bedoeling zijn dat - eens geacademiseerd - de hogescholen dit wel zelf zullen kunnen. Maar voorlopig is dit nog niet het geval net omdat die academisering nog niet gerealiseerd is.

Ik ben het er uiteraard ook mee eens dat we in een periode leven waarin de uitspraak 'Kunstonderwijs en hedendaagse kunst waren sinds de hoogdagen van de anti-academische avant-garde immens als water en vuur' nog steeds geldt. Of dat nu een reden is om het hoger kunstonderwijs af te schaffen, is een andere zaak. Anti-academisch kan men pas zijn als er een academisme bestaat. Verder blijft natuurlijk de vraag of de doelstelling van het kunstonderwijs zich moet beperken tot het voortbrengen van kunstenaars. De juridische faculteiten hebben ook andere doelen dan advocaten te leveren. Hier zou een doelstelling kunnen zijn dat het kunstonderwijs ertoe leidt om te leren werken 'met' de kunst. Die 'met' is mijn uitvinding, zonder te beweren dat ik hierin de enige ben. Het werpt een ander licht op de doctoraten in de kunst. Deze worden te gemakkelijk weggelachen met de gedachte dat het onzinnig is dat een kunstenaar een doctoraat moet hebben om een goed kunstenaar te zijn. Uiteraard moet hij dat niet hebben. Meer nog, men heeft zelfs geen enkel diploma nodig om kunstenaar te worden. Vele goede autodidacten bevestigen dit. Wie zich echter wil verdiepen in de kunsteducatie, dus het werken 'met' de kunst, moet wel verdere studies kunnen doen die uitmonden in een doctoraat. Het 'kunnen' van de kunst blijft hier de basis en moet verder theoretisch onderbouwd kunnen worden zonder die praktijk te verlaten. Ik bedoel hier zowel de didactiek van het kunstonderwijs — 'hoe leid ik een kunstenaar op?' - als de agogiek van de kunst, die eerder draait rond vragen als 'hoe leer ik mensen waarnemen?' of 'hoe integreer ik kunst in maatschappelijke situaties?' Het kunstonderwijs kan hier een of meerdere disciplines aanbrengen om deze doelstellingen te helpen realiseren.

Verder in zijn tekst stelt Johan Pas terecht: 'Men vergeet wel eens dat beeldende kunstenaars ooit beschouwd werden als intellectuelen…'. Ik heb dit van kindsbeen af geweten en zal het nooit vergeten. Vandaar ook dat ze gestimuleerd moeten worden om die intellectualiteit te cultiveren. In tegenstelling tot de adel wordt men niet als intellectueel geboren. Daarenboven is het een status die geen status quo verdraagt. De intellectualiteit moet voortdurend gevoed worden en daarvoor is een vorming (bijvoorbeeld de inspanning om een doctoraat te schrijven) nuttig. Het woord hersengymnastiek is hier de gepaste beeldspraak. De intellectueel vormt zijn geest zodat hij iets, een deeltje, van de wereld een beetje beter kent. En dit op een manier dat hij er beslissende uitspraken over kan doen binnen een maatschappelijke context. Kortom, een intellectueel dient zich erop te richten dat hij zichzelf inzetbaar maakt in een gemeenschap. En hierin zit weer een doelstelling vervat om kunstenaars de kans te geven te doctoreren. De kunstwetenschappen hebben immers nood aan geleerde kunstenaars. Het maken van kunst is een zeer belangrijke discipline naast de andere wetenschappen die bijdragen aan de kennisopbouw over kunst. De hegemonie van de historici moet verder afgebouwd worden. Dat doe je niet enkel door de simpele woordenwissel van 'kunstgeschiedenis' naar 'kunstwetenschap', zoals die een paar jaar geleden door de universiteiten werd ingevoerd. De kunst is al veel te lang bestudeerd door papiervreters en prentjeskijkers die niet weten wat materiaalbehandeling is. Het kunstwerk 'is' niet zijn geschiedenis. Het 'is' een medium, verf of video of whatever, dat via een bepaalde techniek vorm gekregen heeft. De studie van David Hockney is hier een zeer goed voorbeeld van. Voor mij is het een argument tegen de lachers die dit educatieve beleid betwijfelen omdat een doctoraat de marktwaarde van een kunstwerk niet verhoogt. Maar daar gaat het niet over.

Johan Pas wijst er in dit verband terecht op dat we 'vandaag maar al te goed weten dat kunstenaars evengoed met feiten werken en dat ze kennis genereren, .... Hij betreurt echter ten onrechte dat het 'toch lijkt alsof kunst door academici pas ernstig genomen kan worden indien ze een tekstuele of verbale vertaling krijgt.' De taal is nu eenmaal het menselijk communicatiemiddel om discursief te werk te gaan. Er is me aan de VUB één doctoraat bekend waar geen woorden aan te pas kwamen en waar enkel met beelden gewerkt werd. Of dat het leven eenvoudiger maakt, weet ik niet. Hoe dan ook is het praktische luik bij het doctoraat in de kunst bedoeld om de geschreven tekst te beperken tot een minimum. Ik zie een doctoraat dan ook niet als de recentste tentoonstelling met een tekst erbij, geschreven door de kunstenaar in plaats van door de criticus. Een zelfgemaakte catalogue raisonné van het oeuvre zou misschien wel kunnen. Wat mij betreft is het werk op zich niet voldoende als praktisch deel. Ook het beeldmateriaal, zelf gemaakt of gedocumenteerd, moet in een argumentatieve structuur gepresenteerd worden. Ik vind niet dat het praktische gedeelte per se een kunstwerk hoeft te zijn. Schetsen zouden kunnen volstaan om een creatief proces toe te lichten. Het voorbeeld dat ik graag geef is de keramiek. Iemand die een nieuw technisch procédé ontwikkelt en dit toelicht in een tekst, zou als praktisch werk al de misbaksels kunnen tonen, naast het gelukte. Dit is onderzoek. De samenwerking met de universiteiten gebeurt dan ook niet per se met de kunstwetenschappen. In mijn voorbeeld van keramiek zal dat eerder met scheikundigen of ingenieurs zijn. Er zijn ook de toegepaste kunsten die een doctoraat in de kunst kunnen behalen. Voor de afdeling 'publiciteit' is een samenwerking met de communicatiewetenschappen voor de hand liggend. Dit om nogmaals te benadrukken dat het doctoraat in de kunst een onderwijsaangelegenheid is waarmee de kunsthandel zich niet moet inlaten. Kunstonderwijs brengt — gelukkig maar — slechts een beperkt aantal kunstenaars voort. Waarom zouden diegenen die met de kunsthandel niets willen te maken hebben zich niet verder kunnen verdiepen in de wetenschap van de kunst? Dit lijkt me een betere basis voor de lesgevers in het kunstonderwijs dan kunstenaars die een job krijgen op basis van hun doorgaans vrij tijdelijk succes. Johan Pas zegt overigens in zijn paragraaf 'Doel versus middel' interessante dingen over het goede effect dat onderzoek zou kunnen uitoefenen op het kunstonderwijs. Hij richt zich terecht tot de jeugd. Het is inderdaad bijna misdadig om veertigers die zich ooit in het onderwijs genesteld hebben wakker te schudden met de mededeling dat ze vlug even een doctoraat moeten maken, willen ze hun job niet verliezen. Dat de jong afgestudeerden alvorens te doctoreren best even participeren aan de (kunst)wereld lijkt me een goede suggestie, die, wat mij betreft, ook geldt voor de universiteiten. Wat de geschreven tekst betreft, maakt Johan Pas, vrees ik, terecht de opmerking dat 'een kunstenaar die schrijft, op dat moment geen beeldend werk maakt. Bovendien beschikken weinig beeldende kunstenaars in Vlaanderen over schrijfervaring, dit in tegenstelling tot hun Angelsaksische collega's'. Het eerste deel van de opmerking is pure logica: als men a doet, doet men b niet. Ik raad elke succesvolle kunstenaar in volle creatieve bloei ten zeerste af tijd te verliezen met een doctoraat. De tweede bewering is precies dat waar academisering volgens mij over gaat. Als de Angelsaksische kunstenaars dat kunnen, waarom zouden de Vlaamse kunstenaars dat niet kunnen leren? Het doctoraat als deel van de academisering veronderstelt uiteraard een geacademiseerde opleiding die het schrijven van een doctoraat mogelijk maakt.

Johan Pas maakt zich ook zorgen over de relatie tussen 'goede' en 'slechte' kunstenaars. Op zich is dit een moeilijk probleem, vermits de geschiedenis uitgewezen heeft dat onder kunstenaars die tijdens hun leven geen succes geoogst hebben, zowel slechte als goed zitten. Pas' vrees is dat 'het gevaar bestaat het gevaar dat kunstenaars zich door zo'n doctoraat aangetrokken gaan voelen om hun gebrek aan artistieke erkenning te compenseren?' En hier wordt Johan Pas wat moralistisch. Sinds wanneer is compenserend gedrag verboden of verkeerd? Wat compenseren de grote kunstenaars? Bestaat er sowieso creativiteit die geen compensatie is? Daarenboven begrijp ik best dat iemand die het spel van de repressie in de kunstwereld — lees: het samenspel tussen handel, critici, vakbladen, subsidiecommissies enz. - niet wil meespelen, net compensatie vindt in intellectueel werk. Maar het is ook hier dat er een fameuze adder onder het gras schuilt. De kunsthandel gebruikt sinds jaar en dag immers de onderwijscurriculi van hun paradepaarden om hun waarde te verhogen. Een gastdocentschap hier of daar, het staat altijd mooi op het palmares. Een maatschappij moet ook kunstenaars hebben die zich niet door het galerijwezen laten manipuleren.

Johan Pas formuleert in dat verband ook de veel gehoorde vraag of men 'een artistiek middelmatig maar theoretisch beslagen kunstenaar zal toelaten tot het doctoraatsonderzoek?' Dit is echter een probleem dat er geen is. Het antwoord is gewoon: ja. Men kan niemand verbieden een diploma te halen. Hier kom ik terug op wat ik hoger al de masochistische houding van het hoger kunstonderwijs noemde. Het is strenger voor zichzelf dan dat de universiteiten dat zouden zijn. Een mislukt advocaat kan best een doctoraat maken, al is het maar over slechte advocatuur. Hij zal immers op zijn onderzoek beoordeeld worden en niet op zijn professioneel kunnen. Dit ja-antwoord neemt daarom niet weg dat Pas de vinger in de wonde steekt van het doctoraat in de kunst. Wie zal dit soort kortere tekst beoordelen? Of, nog belangrijker misschien: wie zal het praktische gedeelte evalueren ? Inderdaad: 'Laat men andere deskundigen (kunstenaars, curatoren) en dus niet-doctores toe in zo"n commissie?' Gelden hier dezelfde normen als deze van de kunsthandel en de eraan verknechte kunstkritiek? Zoniet: welke dan wel? Het basisprincipe van de academische evaluatie is immers dat men beoordeeld wordt door diegenen die een stap verder, en tenslotte even ver staan in hun academische carrière dan deze die beoordeeld moeten worden. Op termijn is er dus geen probleem. De doctores in de kunst zullen de doctorandi in de kunst kunnen beoordelen. Voorlopig althans, want laat ons elkaar geen mietje noemen: het ganse academiseringsverhaal zal nog minstens tien jaar duren. Elke geschiedenis heeft haar pioniers en martelaren. De snelvoetige associatie Leuven weet ondertussen wat een achilleshiel wil zeggen. Men beloofde een fotograaf (i.e. Maarten Vanvolsem, de eerste kunstenaar die zijn doctoraat verdedigde aan de Universiteit Leuven, in 2006, nvdr) de hemel maar het bleek de hel te zijn, met alle duivels uit de kunstwereld. Ik ken Vanvolsems werk niet, maar de beoordeling vanuit de artistieke maffia, breed uitgesmeerd in de pers, ruikt naar afrekening: de universiteit zal niet oordelen over de kwaliteit van de kunst, het laatste oordeel behoort de kunstwereld toe! Hoeveel ik ook de moedige inspanningen van mijn veelbelovende collega Hans De Wolf waardeer, ik ben het toch niet eens met zijn VUB-model. Het doet me qua structuur wat te veel aan een inquisitie denken. Het basisprincipe van de academische vrijheid is niet de raad der wijzen, maar is de ad hoc commissie met telkens aangepaste specialisten. Het is duidelijk dat we in dit verband in academisch Vlaanderen met te weinig zijn. Het feit dat elke associatie wil scoren met een doctoraat in de kunsten is belachelijk. Een platform boven alle associaties heen zou hier wenselijk zijn. Bij voorkeur zelfs met een internationale insteek, uit landen waar men wel al ervaring heeft met het beoordelen van de praktijk.

Terloops wil ik nog kwijt dat ik vind dat er in Vlaanderen maar plaats is voor één universiteit. Hoe dan ook, het laatste woord over deze materie is nog niet gezegd.

Tot slot wens ik — net zoals Johan Pas dit ook al deed — te benadrukken dat dit mijn persoonlijke mening is, en dus niet die van de VUB of het HISK.

Willem Elias
Gewoon hoogleraar VUB
Voorzitter HISK

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.