Kom binnen, het woordgat gaat beginnen

Onderstaand essay, een verhaal over een nieuw theater, is geschreven met de Marie Kleine-Gartman Pen, een wisselprijs van het Nederlands Toneelverbond voor theaterbeschouwers. Het werd op 19 november 2012 publiek gemaakt in Rotterdam, waarbij Pieter De Buysser de Pen doorgaf aan Freek de Jonge.

1

In een boekje geschreven in augustus 1968 schreef de socioloog en historicus Michel De Certeau: ‘In mei hebben de mensen het woord genomen zoals ze in 1789 de Bastille namen.’ Dat klinkt even begeesterd als bedenkelijk. Stel je voor dat de Bastille was ingenomen zoals  in mei ‘68 mensen het woord namen. Dan kauwden de jacobijnen op het woord ‘brood’ tot ze van honger stierven. Nadat daarentegen de Bastille fysiek was bestormd, viel er wel aardig wat materiële winst op te tekenen. Brood en een begin van gelijke rechten voor iedereen, bijvoorbeeld. Over de concrete winst van mei ‘68 is De Certeau kort: een gewaardeerde loonsverhoging voor de arbeiders en enkele hervormingen in het onderwijs. Tot zover. Nog plaats genoeg in de trofeeënkast van de revolutionairen.

Maar de Certeau doet iets eigenaardigs. Die lege plek in de revolutionaire trofeeënkast begint hij op te meten, en hij laat die lege plek zingen alsof hij met zijn vinger over de rand van een kristallen glas gaat. Hij maakt geen opsomming van wat er allemaal niet verwezenlijkt en niet verworven is. Hij laat een blijvend en intrinsiek tekort klinken. Dat maakt dat er een indringende en raadselachtige kracht uitgaat van La prise de la parole. De Certeau geeft een bijna performatieve beschrijving van een revolutie die hinderlijk is en verwart. Is dit nu laf en onuitgesproken ? Of is hij een geheim wapen aan het testen? Is hij enkel een historische en sociologische curiositeit aan het schilderen? Is het een intelligentere vorm van nostalgie? Of is hij net iets ingrijpend en doortastends op het spoor?

Er is, schrijft De Certeau, die dagen in mei een fundamentele ervaring opgedoken: massaal, poëtisch, tegenstrijdig, onweerstaanbaar, ontroerend, grappig en weerbarstig werd het woord genomen. Hij tracht er de praktische en theoretische draagwijdte van te expliciteren. Maar, zegt hij, hij stuit onmiddellijk op een deficit van de taal. De ervaring het woord te nemen is zelf door woorden onineembaar. Niettemin heeft hij er uitvoerig over geschreven. Hij beschrijft Parijs in mei ‘68 als een theater waarin de toeschouwers plots ontdekten dat ze feitelijk ook acteurs konden zijn. De stad was een podium waarin eerder een van collectieve vreugde barstende act van het zeggen werd opgevoerd, dan dat er iets duidelijk werd gearticuleerd.

Het was een revolutie van het spreken die er niet in slaagde met één stem te spreken

Het was in alle opzichten een gemankeerde revolutie, een revolutie die zichzelf miste als wat ze zou moeten zijn: een doelgerichte gebeurtenis. Het was een revolutie van het spreken die er niet in slaagde met één stem te spreken. Niet het uitspreken van een programma, maar het beginnen spreken zelf was het programma. Een revolutie van het zeggen, veeleer dan van wat precies gezegd werd. Een symbolische revolutie, een revolutie van de symbolen. Een beweging van onderuit die ontsnapte aan de bestaande kaders en organisatievormen. Langs de sluipwegen, knagend aan de marges, tastten ze de gekende kaders aan. Stemmen begonnen te wauwelen en te contesteren, bourgeois studenten en arbeiders door elkaar, vaak in tegenspraak, met verschillen die vonkten tot het hele systeem ervan oplichtte. Ook al was mei ‘68 misschien zelfs enkel een tijd van kortstondige collectieve waanzin: de waanzin kondigt soms nieuwe vormen van rationaliteit van aan. Het was een beslissend moment, een gevaarlijk moment, er werden wetten verschoven waarvan het ondenkbaar was dat ze in beweging zouden kunnen komen. Het ondenkbare werd gemobiliseerd.

Ik lees dat boek vandaag en ik loop door de straat van de stad waar ik woon. Hogedrukreinigers spuiten de resten weg van de laatste betoging, intussen al maanden geleden. Stickers met het opschrift ‘this revolution will not be privatised’ verbleken onder de stalen borstel van het door de stad ingehuurde privé poetsbedrijf. Het is – in de woorden van Slavoj Žižek– een jaar geweest waarin gevaarlijk werd gedroomd. De golf van betogingen is de laatste maanden gaan liggen. De in oorsprong veelbelovende initiatieven voor burgerinspraak worden nog voornamelijk getrokken door de missionarissen en onderwijzers die ze opgestart hebben. De verwijten dat de Occupy-beweging geen duidelijk programma kon voorleggen, doen niet eens nog pijn. De beweging is zo goed als opgedoekt. Ongetwijfeld zoekt ze nieuwe bestaansvormen, maar die zijn op dit moment nog niet zichtbaar.

Ik stap door de straat aan een stevig ritme, de afwisselend zwarte en witte voordeuren van de huizen schuiven langs mijn hand als toetsen van een stomme piano. En dan zie ik, boven een kelderverdieping, een oranje bord hangen, met daarop in gele en blauwe circusletters: ‘kom binnen, het woordgat gaat beginnen’. En voor ik erover heb kunnen nadenken, ben ik het trapje afgegaan en sta ik voor een rood gordijn, ik duwt het opzij, en ik sta binnen.

2

‘Het is obsceen, het is een aanslag op de werkelijkheid zoals wij die kennen’

Ik bevind me in een klein theatertje waarvan ik niet wist dat het er was. Er zitten heren en dames, clochards, hippe tieners, gelovigen van alle slag en punkers. Een klein publiek, maar het is zo divers samengesteld dat je een sociale mix als deze enkel tegenkomt in de wachtzaal van het ziekenhuis waar de verongelukten samenkomen. Ik ga even twijfelen of dit wel een theater is. Nochtans zit iedereen naast elkaar, in zetels op een rij, gericht naar een verlicht speelvlak. Op de scene staat een man alleen. Ik kom zomaar binnengewandeld, heb geen idee hoe lang de voorstelling al bezig is, noch wanneer ze zal stoppen. Toen ik binnenkwam, was het half elf in de ochtend, dat is geen gebruikelijk uur voor een theatervoorstelling. De man vertelt. Ik weet niet waar hij begonnen is noch waar hij naartoe gaat. Ik krijg kop noch staart aan wat hij zegt. Beweeg ik mijn hoofd naar links, hoor ik hem spreken over een oude man die een naald door zijn spiegel steekt. Buig ik voorover, dompel ik me onder in een verhaal over een vlieg die te veel speeksel aanmaakt. Beweeg ik naar rechts, hoor ik de opzwepende vertelling van revolutionaire bever die van de krokodil zijn skatebord gemaakt heeft.

Ik zet me naast een jonge man op de laatste rij, ik fluister in zijn oor wat hier de bedoeling van is. Hij zegt: ‘dit is het verhaal zonder begin en zonder eind.’ Ik zeg hem: ‘fleurig, er zijn miljarden verhalen die beginnen zonder begin en stoppen zonder einde, kom jij daarvoor al zo vroeg in het theater zitten?’

‘U vergist zich: dit verhaal stopt niet en het begint niet.’

‘Hebt u het begin dan niet meegemaakt?’

‘Nee,’ zegt de man, ‘toen ik binnenkwam, was het al bezig.’

‘En waarom bent u binnengekomen?’

‘Dezelfde vraag wilde ik aan u stellen.’

En ik antwoord de man naar waarheid dat ik door de straat liep, dat mijn aandacht getrokken werd door het plakkaat, ‘kom binnen, het woordgat gaat beginnen’, en voor ik het besefte was ik hier.

‘Bij mij is het net zo gegaan.’

‘Hoe lang bent u hier al?’, vraag ik.

‘Dat weet ik niet meer’, zegt de man.

Dat vind ik een weinig geruststellend antwoord en ik besluit het heerschap te verlaten. Op de trappen zit een dame van in de vijftig. Ik vraag haar wat ze van het spektakel vindt.

Ze kijkt me minzaam aan en zegt traag, met in haar hese stem een droesem van niet gedronken lustgevoelens: ‘het is obsceen, het is een aanslag op de werkelijkheid zoals wij die kennen.’

‘Weet u nog wanneer u hier bent binnen gekomen?’

Ze haalt glimlachend haar schouders op.

‘En wanneer gaat u weer de straat op?’

De vrouw negeert de vraag, ze kijkt naar de scene en slaakt een kirrend kreetje. Ik zie de verteller op de scène staan, en ik hoor hoe hij uitermate saillante details geeft over de Bataafse opstand waarvan hij als hond van een Cananefaat bevoorrecht getuige is geweest. Ik word hier onwennig, ei zo na panisch van. En ik besluit dat het voor mij nu tijd is om andere oorden op te zoeken. Maar ik struikel over een boekentas die op het gangpad ligt te slingeren. Ik beland op schoot bij een jonge moeder die – arm in arm met haar zesjarig zoontje in de zetel naast haar – ademloos zit te kijken naar de verteller. Die zit midden in een verhaal over de oorsprong van de idee van het einddoel bij jonge eendenkuikentjes die niet weten dat ze voor de jacht zijn uitgezet. Ik deins achteruit. Vervuld van afgrijzen hoor ik de verteller het coloriet schetsen van de gevangenismuur van het laatste biologische kind. IJzingwekkend gedetailleerd beschrijft hij de huilbuien in de koude cel van dit laatste pasgeboren jongetje wiens dna op niemands wensen is afgestemd.

Ik heb hoofdpijn, het voelt of mijn schedel wordt vacuüm gezogen. Ik zoek in het donker mijn weg terug naar boven, zoek de uitgang, maar ik bots tegen een obese tiener. Ik verontschuldig me, hij zegt dat het niet geeft. Als hij merkt dat ik op het punt sta te vertrekken, vraagt hij waarom ga je?’

Ik zeg dat dit niet goed voor mijn evenwicht is.

Hij lacht en vraagt wat dan wel goed voor me is?

Ik zeg hem dat ik daar zo niet één twee drie een antwoord op weet.

Hij zegt ‘kom eens hier’, en hij wijst met zijn hand een plek naast hem.

‘Waarom zou ik’, vraag ik.

‘Kom nu maar’, zegt hij.

‘Ik wil hier weg’, zeg ik.

‘Kom hier’, zegt hij, ‘je gaat je beter voelen.’ Hij neemt mijn arm en trekt me tot op de plaats die hij voor mij gekozen heeft. Hij legt zijn mollige, nat bezwete hand voor mijn ogen en ik hoor de verteller het verhaal vertellen van dit verhaal, ik ruk me los.

Minuten, misschien wel uren, of zijn het dagen en weken of jaren gaan voorbij. Ik hoor en zie daarin onder meer hoe de verteller het slot van alle mogelijke verhalen vertelt in één verhaal. Eindelijk op weg naar de uitgang, hoor ik op de valreep zijn verhaal over de schalkse voorhuid van de profeet Mohamed en hoe dat velletje – hij sprak van een heuse sluier – geleid heeft tot hoofdoekdebatten, bomaanslagen, censuur en verzoening bij mierzoete muntthee. Wanneer ik eindelijk verschrikt de uitgang vind, hoor ik hoe hij het verhaal vertelt waarin alle verhalen samenkomen en weer opnieuw beginnen.

3

Ik sta weer buiten. Ik huiver. Een gruwelijker voorstelling heb ik nooit gezien. Nooit heb ik een stuk meegemaakt dat zo accuraat de geschiedenis van ons hele eieren eten raakt. Ik wil mijn mond spoelen, water mijn gezicht in kletsen. Deze voorstelling beschreef onze geschiedenis niet, ze imiteerde noch representeerde ze: ze viel er restloos mee samen. Ik word er kotsmisselijk van. In de mond van de verteller gebeurde niets anders dan het genadeloos doormalen van al wat zich oneindig afspeelt binnen onze tijd en ruimte. Ik bevat dat dit volstrekt onbevattelijk is. Maar het is niet omdat iets onbevattelijk is dat het niet voorkomt. Op mijn nek drukt het gewicht van onze geschiedenis die maar doordendert op de kracht van dezelfde verandering van hetzelfde. Ik kijk naar boven, en ik zie de blauwe, wolkenloze lucht als een deksel op mijn neus. Een stuk toneel dat zoiets kan bewerkstelligen, is niet illegaal?

Nooit heb ik een stuk meegemaakt dat zo accuraat de geschiedenis van ons hele eieren eten raakt

Ik sta nu buiten het theater, maar ik vraag me hier op straat net als daarnet in het theater af: hoe ik hier weg geraak? Hier ben ik net zo verloren in een eindeloze ruimte als daar, hier bevind ik me op dezelfde willekeurige stip als ginds. Dat kleurige portiekje, realiseer ik me, bleek de poort naar de hel, naar ons eigen dagelijks zich herhalend historisch inferno. Geen verre hel uit oude boeken, maar een hel die zich hier, daar en gisteren, vandaag en morgen afspeelt. In dat stukje toneel speelde niet eens alleen maar de verzamelde werken van Shakespeare, Brecht, de Abele en de No-Spelen, niet eens enkel iedere vaudeville, slapstick en stand-up sketch, niet eens de Griekse, Romeinse en Franse tragediën samen, niet eens alle koddige avant-garde experimentjes bij elkaar, maar ook iedere beweging van iedere porie van ieder mens en dier uit het verleden, heden en de toekomst kwamen voor in het stuk dat ik zonet gezien heb. Elke gedachte, elk schijnbeweging, elke aanzet tot een droom en ieder waanbeeld, elke druppel bloed en elk lekje zaad, elke worm en elke schilfer, elke vezel en elke plant kwamen voor in dit stuk zonder begin en zonder einde.

Ik ben serieus draaierig. Ik zoek houvast bij een pas aangeplant beukenboompje op het voetpad. Zo waarheidsgetrouw heb ik het theater nog nooit meegemaakt. Dit was het ultieme natuurgetrouwe theater, de voorstelling die totaal totalitair samenvalt met onze zich fataal herhalende geschiedenis. Maar van filosofen en toneelschrijvers heb ik vernomen dat geen mens ooit in staat zal zijn het onderscheid te maken tussen het totale spiegelbeeld van de werkelijkheid en de werkelijkheid zelf. Als alles gerepresenteerd wordt, is alles volmaakt inwisselbaar met haar representatie. En je weet nooit zeker aan welke kant je je bevindt. Hier, op deze straat waar de ware gebeurtenis van de revolte keer op keer in de kiem wordt gesmoord, ik hier met mijn belachelijke leventje, ben misschien niet meer dan een stukje toneel dat zich afspeelt in de werkelijkheid van de woorden van die verteller. Waarom word ik daar verdrietig van? Vanwaar komt ons verlangen te leven in de waarheid en de werkelijkheid?

Ik kan me even niet meer herinneren waar ik naartoe ging en vanwaar ik kwam voor ik daarbinnen ben gesukkeld. Dat charmante trapje aan de straatkant heeft me binnengeleid in onze intieme en collectieve verschrikkingen, en toch was het heel gewoon, vertrouwd zelfs. Hoe bizar ook: er was niets nieuws. Ik kijk naar de tippen van mijn schoenen. Ik kokhals wanneer ik besef dat iedere stap die zij gezet hebben en iedere stap die zij nog zullen zetten, voorkomt in het stuk dat ik net gezien heb. Ik heb nooit de vergissing begaan mijn eigen ervaring en kennis tot norm te verheffen. Maar dat er hoegenaamd niets nieuws is, nijpt me de keel dicht. Ik kijk naar de toevallige vrouw aan de overkant van de straat, ze moet advocate zijn, haar toga over haar arm, maar haar waardigheid op de rand van de afgrond, ze kruist een man die sukkelt met plastieken zakken vol lege flessen die hij met stokken uit glascontainers heeft gevist, in de hoop er nu wat kleingeld voor te scoren in de supermarkt. Er is niets nieuws.

4

Ik haal diep adem en recht mijn rug. Ik herinner me weer het boekje dat ik aan het lezen was voor ik dat theater ingetuimeld ben: La prise de la parole van Michel De Certeau. Een keffertje komt tegen de boom pissen en zijn water lekt tot op de tippen van mijn schoenen. Ik vind dat de tijd rijp is om het woord te nemen. Ik draai me om en loop terug, ik zoek dat trapje naar beneden, maar ik vind het nergens. Ik herinner me maar vaag waar het was, ik herken de gevels waarlangs ik gelopen ben, en telkens wanneer ik denk ‘hier moet het geweest zijn’, blijk ik me te vergissen. En net wanneer ik er wanhopig van dreig te worden, zie ik aan de overkant een postbode met een gezwel op zijn oog. Man en knobbel beantwoorden volstrekt aan de beschrijving uit een van de verhalen van die verteller, en ik kijk rond en plots herinner ik me dat alles en iedereen wat ik hier rond mij zie, exact zo is gebeurd en verteld. En ik beslis zelf het woord te nemen, en ik zeg: ‘dààr staat dat plakkaat!’ En ja hoor: daar staat dat plakkaat. ‘Kom maar binnen, het woordgat gaat beginnen.’

In dit theater als op de rest van deze planeet wordt er dagelijks breeduit begonnen, maar zonder Begin

En ik ga het trapje af, duw het rode gordijn aan de kant en ik sta weer binnen. De zaal is nog steeds goed gevuld, ik baan mezelf een weg naar beneden en ik stap zonder de geringste aarzeling de scène op. Ik zeg: ‘opschuiven jij’. De verteller gaat ongestoord voort. Ik zeg en nu neem ik het woord. De man valt stil. Dat wordt door zijn gewoontegetrouw publiek niet gewaardeerd. Onder opstijgend boegeroep zeg ik: ‘en dan nu, tijd voor iets helemaal anders’. ‘Mijne dames en heren…’ De verteller komt beleefd maar nadrukkelijk op mijn schouder tikken, ik kijk om, leg mijn arm rond zijn heup en draai hem ondersteboven en leg hem op de grond, mijn voet zet ik op zijn hoofd, dat nog tevergeefs probeert recht te komen. ‘Dames en heren, we gaan dat spel hier stil leggen.’

‘Dat gaat niet’, perst de verteller uit zijn longen. ‘De geschiedenis schrijft zich voort en verder.’

‘Prima’, zeg ik, ‘en nu neem ik het woord, laat mij u even de krijtlijnen trekken van het theater waarvoor ik graag plaats wil maken.’

‘Awoe!’, roepen ze vanuit de zaal.

‘Lieve junkies’, zeg ik, ‘uiteraard willen jullie je dagelijkse shot spektakel, maar luister, dit is vanaf nu het programma: er moet een speelruimte zijn tussen het herhaaldelijk beginnen en het bij het Begin beginnen.’

‘Daar begrijpen wij niets van!’

‘Het is nochtans heel eenvoudig. Zowat iedereen begint dag na dag herhaaldelijk opnieuw. Dat vergt oefening, volharding en een zekere opgewektheid, maar deze discipline is zo wijd verspreid als het hebben van voetzolen. In dit theater als op de rest van deze planeet wordt er dagelijks breeduit begonnen, maar zonder Begin. Het beginnen van het Begin kan niemand. Tenzij je een god bent of een mythologische figuur. Oorlogszuchtige fantasten kunnen ondanks hun geweld en avant-gardistische waanzin evenmin van het Begin beginnen, ook al pretenderen ze graag het tegendeel. Het Begin is ongrijpbaar, onnoembaar en niet mobiliseerbaar. Ergo: tussen het beginnen en het beginnen van het Begin, moet een speelruimte zijn. Wonderbaarlijk genoeg is die speelruimte amper betreden. Nochtans is dat het theater waar ik me op toeleg.’

‘Dat is het speelvlak. Geen vol gesproken scène met meningen of standpuntjes, geen amechtige arena waarin gevochten wordt voor het laatste woord, maar een piste voor het eerste woord. Hoe doe je dat? Onze cultuur is tuk op gelijk krijgen, op het hebben van het laatste woord, dat zijn de winnaars. Maar misschien kunnen dat soort winnaars even plaats maken voor een nieuw spelletje. Eén waarin we uitvindingen, wegen en pistes aan elkaar voorstellen. De verteller, of de speler met het eerste woord, kent niet de misplaatste triomfantelijkheid van de moralist die het laatste woord voor zich opeist. De verteller, of de speler met het eerste woord, legt enkel verantwoording af aan de Wet, de Wet die zelf onkenbaar is, de Wet die zich enkel laat kennen in de stofwolk die opstijgt boven alle conflicterende morele geboden. (Maar als het even moet, dan zal de verteller of de speler met het eerste woord niet nalaten de handen vuil te maken en even klaar en duidelijk zeggen waar het op staat.)

De verteller, of de speler met het eerste woord, is niet de profeet die perspectief komt brengen. Hij biedt zicht, inzicht, uitzicht, een ander zicht. (Maar als het even niet anders kan, dan zal de verteller of de speler met het eerste woord niet nalaten vreeswekkende visioenen of paradijselijke voorafspiegelingen voor zijn kar te spannen.) Hij knikkert met het eerste woord zonder het te kunnen grijpen, hij is een spelende zot en een wijze verkenner, hij loopt voorop naar gebieden waar we nooit eerder zijn geweest, hij loopt terug naar plaatsen waar we niet meer durven komen of die we boudweg vergeten zijn. Hij wil een begin maken.’

Wanneer in het theater het eerste woord wordt genomen, dan slaat het eerste woord een bres in de muren van het theater

‘Het woord nemen, het eerste woord, is niet een zaak van het theater alleen, het is niet een zaak van een man, van een vrouw of een gezelschap alleen. Wanneer een samenleving het woord neemt, zoals De Certeau het beschrijft, wordt een samenleving een theater waarin  toeschouwers plots “actors” van hun eigen geschiedenis worden. Dat is de kracht van het eerste woord in een samenleving. En wanneer in het theater het eerste woord wordt genomen, dan slaat het eerste woord een bres in de muren van het theater.’

‘AA!’, klinkt het in paniek vanuit de zaal.

‘Bravo!’, zeg ik .

‘AAAA!’

‘U doet dat uitstekend’, zeg ik, ‘de eerste letter van het eerste woord.’

‘AAAAAA!’

En dan zie ik hoe de eerste letter van het eerste woord een gat boort door de muren van het theater. En de punker en de obese tiener en de gelovigen van allerlei slag, en de dame op leeftijd en de moeder met haar zoontje kruipen door het gat naar buiten, ze gaan de straat op, en ze beginnen.

Pieter De Buysser is schrijver en theatermaker.

^ Terug naar boven
 

Reacties

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.