Jij ook

We moeten onze gemeenschap herdenken.
Gemeenschap? De onze? Waren wij niet blij dat we dat opgeblazen woord in de twintigste eeuw hadden achtergelaten? Samen met de totalitaire massa-ideologieën die zich erop beroepen hebben: fascisme,  nationaalsocialisme, communisme vooral.

- Ja, dat is waar. We zijn een tijdje euforisch geweest. Dachten dat de strijd gestreden was: bevrijd van al wat onze individuele vrijheid aan banden legde door de aanspraak op een (hogere) eenheid. Maar we zijn verblind geweest.
- Spreek voor jezelf.
- Ik kan niet anders. Verlost van ieder eenheidsdenken dat ons terugvoert op een lokale identiteit, zijn we zienderogen in de ban geraakt van een globale pensée unique: het geloof in de vrije markt, de uitverkoop van de publieke ruimte. Al wat ik zeg, is voor mijn rekening.
- Dat wou ik net zeggen. Je vergeet de crisis.
- Welke crisis? Die waarbij publieke middelen werden ingezet om de sputterende motor te redden van de eindeloze privatisering die wij globalisering noemen? Dat was geen crisis, maar een triomf. Alsof de politiek zelf zei dat de markt regeert. Aan die vernietiging dankt ze zelfs haar overleven.
- Er was geen alternatief, dat weet jij ook.
- De vraag is niet of er een alternatief was, de vraag is wanneer het zich aandient. Precies daarom moeten wij onze gemeenschap herdenken.
- Wat hebben wij daarmee te maken? Zouden wij niet beter bij onze leest blijven: kunst en kritiek?  Mijn leven is al ingewikkeld genoeg. Zeg nu zelf.
- Dat moeten we zeker doen. Misschien zijn kunst en kritiek zelfs de aangewezen toegangswegen om te verkennen wat gemeenschap vandaag kan betekenen.
- Cultuur als vooruitgeschoven post van de beschaving, bedoel je dat? Je beseft toch dat nogal wat mensen vandaag net een afkeer koesteren van kunst en cultuur vanwege die superieure pretentie? Alsof kunst en cultuur de verlichting brengen die arm, achterlijk Vlaanderen dan moet verheffen.
- Ik stel voor dat we bij dezen afscheid nemen van arm Vlaanderen als clichébeeld van een volk dat nog op de verlichting wacht. Dat leidt alleen maar tot misverstanden. Vlaanderen is vooral rijk. En de rijkdom van zijn cultuur maakt daar deel van uit.
- Toch vrezen veel culturo’s, bijna als neveneffect van die rijkdom, een Vlaamse Gemeenschap die op haar eigen gelijk terugplooit, antisolidair met al wat afwijkt van de identiteit waarop ze gefundeerd is.
- Dat gevaar is niet denkbeeldig. Maar het debat wordt slecht gevoerd. Met één stem protesteren (‘Niet in onze naam’) tegen een identiteitslogica waardoor je je bedreigd voelt, klinkt tegenstrijdig. Wie zijn wij, eigenlijk? En spreken we voor iemand anders dan onszelf?
- De actie waarnaar je verwijst, lijkt me nochtans een mooi voorbeeld van culturele gemeenschap.
- Zeker, maar gegrond op een idee van identiteit, net als het nationalistische discours dat ze aanviel. Terwijl identiteit, ondanks de schijn van het tegendeel, in feite geen twistpunt is. Ook voor Bart De Wever is dat een ‘sociaal geconstrueerde realiteit die in een veranderende context voortdurend wordt heruitgevonden via een impliciete dialoog tussen de leden van de verbeelde gemeenschap’.
- Je bedoelt dat de echte strijd moet gaan over de manier waarop de gemeenschap verbeeld wordt?
- Juist.
- De visie van Bart De Wever over gemeenschap zit samengevat in de notie ‘het kostbare weefsel’, niet toevallig ook de titel van zijn boek. Ik lees: ‘De mens bereikt zijn maximaal potentieel precies door met anderen een (h)echte gemeenschap te vormen waarin vrijheid spontaan wordt beperkt door zin voor verantwoordelijkheid en verbondenheid. Een cruciale rol is hier nog altijd weggelegd voor [Edmund] Burkes tradities en instituties, vandaag beter uitgedrukt als de ‘civic society’, of het maatschappelijke middenveld. Het gezin, de school, de buurt, de vereniging en uiteindelijk de Vlaamse cultuurgemeenschap zijn de kringen waarin de overdracht van waarden optimaal georganiseerd wordt.’ Ik zie daar eerlijk gezegd weinig politieke vertogen mee in discussie treden.
- Karel De Gucht sprak onlangs van een Vlaams-nationale ‘kringredenering’, maar het liberalisme dat hij tegenover het conservatieve communautarisme van de N-VA plaatst, heeft niets te zeggen over hoe het voorgestane vrijheidsprincipe zich met een zin voor gemeenschappelijkheid verstaat.  Links zweert dan weer bij solidariteit, en dat veronderstelt wel degelijk een open gemeenschapszin, maar in de praktijk vernauwt dat de idee tot een financiële transactie, een zaak van administraties. Dat telt, maar het verbergt dat gemeenschap ook in het linkse verhaal (van correctie op de markt) niet of weinig verbeeld wordt.
- Misschien kan dat ook niet meer, is het daarom geen onderwerp.
- We moeten het juist tot onderwerp maken, hoe moeizaam ook. Het heersende politieke discours onderwerpt ons namelijk al constant aan een vorm die ons impliciet aanspreekt als gemeenschap, zij het een volstrekt gedepolitiseerde: de mensen, het volk (> ‘populus’), onderwerp van populisme. We moeten nagaan of we tegenover de notie ‘populus’ de idee van ‘communitas’ kunnen herstellen.
- Dat lijkt me onbegonnen werk.
- Integendeel, het werk is al begonnen. Zie The Idea of Communism (2010), een boek dat voortvloeit uit een gelijknamig congres, naar een idee van Alain Badiou en met bijdragen van Jean-Luc Nancy, Jacques Rancière, Slavoj Žižek, Terry Eagleton, Antonio Negri, Michael Hardt, Bruno Bosteels en anderen.
- The usual suspects, quoi?
- Cynisme is altijd mogelijk, maar de vraag hoe een idee van gemeenschap nieuw leven kan blazen in de samenleving die wij delen, is daarom niet minder aan de orde. Kijk naar het dossier verderop.
- Ik zie nog altijd niet welke rol de kunst kan spelen bij de verbeelding van die ‘communitas’-idee. Je riskeert haar te instrumentaliseren.
- Geenszins. De kunst moet haar eigen taal en anders denken juist inzetten om de verbeelding van de gemeenschap terug te eisen van de staat die haar hier heeft gekaapt: de Vlaamse Gemeenschap, in aanvang nota bene op grond van de bevoegdheid cultuur.
- Ja goed, maar de ‘Vlaamse Gemeenschap’, dat is – staatkundig bekeken – toch een soort eufemisme?
- Ja, geworden. Historisch gezien is het de democratische uitkomst van een emancipatorische beweging. En ik stel voor dat de kunst weer bij die emancipatorische energie aanknoopt, om de verbeelding van wat wij vandaag de Vlaamse gemeenschap noemen, op een andere einder te richten dan die van het eindeloze zuiverheidsideaal waarmee sommigen er een stolp over lijken te willen zetten.
- Dat blijft zeer abstract.
- Het is niet abstracter dan een droom.
- Maar jouw droom is nog niet de onze.
- Dat is juist. Wij zijn zeer verschillend. Maar precies in dat verschil zijn we fundamenteel gelijk.
- Van die woordspelletjes ga ik draaien.
- Fair enough. Maar alleen als we van die fundamentele (zij het onzuivere) gelijkheid vertrekken, is het mogelijk om een gemeenschappelijkheid te verbeelden die zich kan onttrekken aan het dwangmatige ideaal van gelijkheid door identiteit op een hoger niveau.
- Ik dacht dat verbeelden juist neerkwam op het creëren van zo'n hogere eenheid tussen delen.
- Niet noodzakelijk. Er is ook een verbeelding die de onenigheid respecteert. Dat is juist de kunst van de democratie. Wat mij voor ogen staat, is niet een kunst die ons verenigt in een hogere orde – ‘gemeenschap’ volgens religieus patroon – maar een die gebaseerd is op het concrete dat we delen, het laagste inbegrepen.
- Zoals?
- De planeet, onze eenzaamheid.
- Daar zit veel tussen.
- Die ruimte laat ik aan de verbeelding.
- Het spijt mij, maar terwijl jij alle ruimte aan de verbeelding laat, vinden in Tunesië, Egypte en Libië reële revoluties plaats in naam van vrijheid en gelijkheid, de fundamentele democratische waarden. Daar is effectief sprake van een gemeenschap, maar die vindt haar voorwaarde vooral in sociale media.
- Je wil zeggen: daar is geen kunst aan, daar komt geen verbeelding aan te pas, daar is het realiteit?
- Ja.
- Die ruimte wou ik juist laten. Ik zag de beelden, en dacht aan Rilke, toen hij voor die klassieke torso van Apollo stond: ‘Du musst dein Leben ändern.’
- Hoezo?
- Ik weet het niet. Het is alsof die gebeurtenissen op een realiteit wijzen die wij vergeten zijn, maar die we delen. Alsof er een appel van ze uitgaat dat ze gemeen hebben met de beste kunst van deze tijd: we moeten onze gemeenschap herdenken.
- Waar dat appel van uitgaat, maakt niet zoveel uit. Het gaat om de verbeelding die het in gang zet.

Tom Van Imschoot is redacteur van rekto:verso.

^ Terug naar boven
 

Reacties

Wanneer we het woord

Wanneer we het woord ‘gemeenschap’ bekijken, stellen we vast dat het al meteen gaat over een vooronderstelling: een groep van mensen die blijkbaar al iets ‘gemeen’ hebben. Maar wat betekent dat: iets gemeen hebben? Het woord gemeen is afkomstig uit het Oudhoogduits, gimeini, waar het betekende: dat wat aan meerderen afwisselend toekomt, dus een stuk land, een fetisj of voorwerp, dat via rituelen van hand tot hand ging.

Door het gemeenschappelijk beheren van iets dat telkens aan één iemand toebehoorde, werd de tijd een beslissende factor in het hanteren van het gimeini. Het maakte de betrokkenen tot gimeini, gemeenschap van generatie op generatie, waarin men kon gimeinen, deelnemen. Het ging blijkbaar over zoiets als serieel alleenbezit, hoeden of waken over iets wat aan anderen zou worden doorgegeven. Het hoederecht viel een individu toe, maar het bezit was aan allen. Totems en taboes behoren daar wellicht in eerste instantie toe.

Wanneer we nog dieper de etymologie induiken, komen we terecht bij het Gotisch, waarin gamains betekende: datgene wat van hand tot hand ging, waardoor de nadruk meer lag op het doorgeven dan op het bezitten. Daardoor had dit woord een tweede betekenis: wat onzuiver kon worden/geworden was. Gamainjan, gagamainjan en gamainja zijn grammaticale vormen van dit woord. De oerstam van al die woorden is het Griekse koinos, gemeenschappelijk, samenhorend, en menein, samenhoren, via het Indo-Germaanse kom-moini, waaruit blijkbaar gi-meini is afgeleid. Het etymologisch woordenboek Grieks verwijst bij koinos naar de beruchte eerste regel van Sofokles’ Antigone, waar zij haar zus Ismene aanspreekt met het dreigende: ‘O koinon autadelfon’, wat zoveel betekent als: ‘O gij die met mij deelt dat we verwant zijn door eigen toedoen’. Autos betekent zelf, adelfos betekent bloedverwant. Antigone wil haar zus duidelijk maken dat ze in hetzelfde schuitje zitten: ze zijn verwekt door een man die hun halfbroer is, Oedipoes. Zij zijn het geslacht dat zichzelf heeft verwekt, dat niet ontstaan is door vermenging met het vreemde, en dat daardoor ook ten onder zal gaan, want alleen de goden mogen zich een dergelijke autonomie of zelf-verwekking permitteren. Wanneer mensen dit soort incest plegen, worden ze niet alleen een valse afschijn van de goden, ze overtreden ook het vitale principe van hun gemeenschap. Met deze slechte verwantschap maakt Antigone duidelijk dat zij en haar zus in dezelfde doem gevangen zitten: de gesloten gemeenschap. Ze zijn als het ware genetisch bevlekt door de inteelt, en daardoor gelijk aan de goden maar minder dan de mensen. Hun autonomie wordt hun ondergang. Gemeenschap gaat ten onder wanneer incest optreedt. En incest betekent onzuiverheid, zelfs besmetting: de stad Thebe lijdt aan de pest door deze incest, dat wordt letterlijk gezegd. Dat is paradoxaal: want als vermenging het tegenovergestelde is van incest, dan betekent het dat men onzuiver wordt als men de afstamming al te zuiver wil houden, en dat men het andere, dus het onzuivere, nodig heeft om een gemeenschap zuiver, dat wil zeggen: levenskrachtig te houden … We zitten met het begrip ‘gemeenschap’, zoals het opduikt in de Griekse tragedies, al meteen in de typische, ‘tragische ambiguïteit’ (zie hierover Oudemans & Lardinois, Tragic Ambiguity).

Koinos had in het Attisch niet meteen deze negatieve connotatie, het is pas in de christelijke tijd dat koinos duidelijk ook ‘onzuiver’ begint te betekenen. In het Nieuwe Testament, ‘Marcus Evangelie 7:2’ staat: ‘En ziende, dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is, met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen’. Deze ‘gemeenschappelijke en dus onreine’ handen waarmee het brood werd gebroken, betekenen een keerpunt. Het betekende namelijk dat de barbaars lijkende eters geen joden waren, want ze hadden hun handen niet gewassen voor de maaltijd. De zuivering van de handen, de opkomst van de hygiëne als differentieel element bij het delen van het brood, betekende tevens het einde van een archaïsche, organische koinon. Het gemeenschappelijk-zuivere werd dus een element op basis waarvan men anderen kon uitsluiten in plaats van insluiten. Insluiting was antropologisch gesproken wellicht altijd al een vorm van uitsluiten, beschermen van de stam, de familie, de clan tegen de ‘anderen’, maar het had tevoren niet deze discriminerende beschavingsfactor als ondertoon.

Ontbeert de huidige samenleving haar oorspronkelijke koinè? Of is ze eerder in crisis over de betekenis die ze aan het begrip van de gemeenschap wil toekennen? Wat we aan elkaar willen doorgeven, wat ons moet binden, blijkt ook sterk aan rituelen gebonden zoals het vroeger was: theater, feest (potlatch) en mediale evenementen zijn bij uitstek rituelen waar het symbolische brood wordt gebroken en doorgegeven, al dan niet met gewassen handen (internet blijkt op dat punt een heel smetvrij soort van brood: het doorbreekt zelfs moeiteloos alle vooringenomen stellingen over de ‘Arabische wereld’).

In postideologische tijden is het bon ton geworden om zich eerst flink de handen te wassen voor men het woord ‘gemeenschap’ breekt en deelt: men is geen communist, men is geen proto- of cryptofascist, men is geen nostalgicus, men is niet naïef, men is geen nationalist, geen fundamentalist, geen cryptoreligieus prediker, men is geen postmodernist, geen moraalridder. Enfin, men is zo hygiënisch en de zeep heeft zo vele ontsmettende geuren, dat men letterlijk reukloos in het strijdperk wil treden: kijk, vertrouw mij als ik ‘gemeenschap’ zeg, mijn handen ruiken naar niets meer, wat u met mij deelt zal u niet besmetten want ik ben de smetteloosheid zelve. Dat heeft natuurlijk iets tragikomisch, het toont de aporie waarin diegenen gevangen zitten, die rond het kampvuur van de geest verzamelen om het brood van de gemeenschap te breken. Het zou echter misplaatst zijn leedvermaak te tonen omwille van deze haast radeloze aporie. Zij tekent de noodzakelijke gewetensconflicten waarin allen verzeilen die uitgaan van hun individualiteit en die toch het aloude gimeini willen delen. Zij kunnen niets anders dan stuiten op de antropologische verschuiving die het hen onmogelijk heeft gemaakt op een andere dan een gebroken wijze na te denken over gemeenschap. Meer nog, de ware fetisj die hen bindt, is juist deze onmogelijkheid. Deze dialectische negativiteit is hun – is ons – ware gedeelde brood. De gemeenschap die mensen in een postideologische tijd delen, is het onvermogen om op ongebroken wijze het brood te delen. Onze handen zijn te clean, te zeer ontsmet. Want Marcus legde de vinger op een wezenlijk element: brood delen deed men vroeger met ongewassen handen. Dat was werkelijk broederlijk delen, deze antropologische nonchalance. Dat betekent absoluut niet dat het gemeenschappelijke uitsluitend aan een soort half-beschaafden hoort, zoals de joden blijkbaar dachten. Het betekent dat het werkelijk gemeenschappelijke dat is wat de vroege mens begreep: datgene waardoor men gezamenlijk verontreinigd is en waartegen men geen hygiëne nodig heeft omdat het niet besmet maar bindt. Het gimeini impliceerde dus een vorm van immuniteit. Gemeenschap wordt echter problematischer naarmate deze schutkring van gedeelde ‘veilige besmetting’ groeit, uitdijt en ten slotte openbreekt. Daar wordt het delen van de stad het lijden aan de stad. Vanaf dat ogenblik moet de gemeenschap ‘nadenken over het samen-zijn in steden’ en ‘een theorie in het leven roepen die het lijden aan het grootse ontologisch, kosmologisch en eschatologisch interpreteert en rechtvaardigt’ (Peter Sloterdijk, In hetzelfde schuitje, p. 35). En hoewel dit laatste natuurlijk al te groots klinkt voor het huidige denken over gemeenschap, is het zeker zo dat het gemeenschappelijke onder druk komt te staan zodra de grenzen van de schutskring vaag geworden zijn – niet eerder. Denken over gemeenschap betekent dus zoveel als lijden aan het begrip van de gemeenschap. Het is inzien dat het gedeelde goed de grenzen van het oer-incestueuze heeft overschreden en dat er besmette leden in onze rangen zijn die het brood met ons breken maar er in een zekere of onzekere mate ziek van kunnen worden. Hun ziektesymptomen verraden dat ze niet tot de oorspronkelijke gimeini of koinè behoren. Ze kunnen sterven aan een beschavingsverkoudheid, zoiets. Daarom moeten zelfs de oude vertrouwden plots hun handen wassen wanneer ze het brood breken met elkaar: omwille van de ‘mogelijke’ ander in hun rangen. Daarmee wordt het differentiële, net door het gemeenschappelijk willen breken van het brood, tot een doem. Een doem die het anders-zijn benadrukt van hen die zeggen identiek te willen zijn. Wat gemeen was, wordt handgemeen: voorwerp van een strijd om de doorgegeven, besmettende fetisj. Gemeenschap moet aldus, antropologisch gesproken, wel leiden tot conflict. Gemeenschap bereikt het tegenovergestelde van wat ze had beoogd: de cirkel is gebroken en de besmetting is los. Misschien zijn de leden van de gemeenschap zo gastvrij om een gemeenschap buiten het gemeenschappelijke te willen hebben (dat wil zeggen: een nieuwe, uitbreidende gemeenschap met de nieuwe besmetten). Dan is het enige dat hen te doen staat, het opgeven van het begrip gemeenschap zelf.

Het is op dit punt dat we misschien afscheid moeten nemen van het begrip van de gemeenschap, om het te vervangen door een heel ander begrip: samen-leving. In begrippen als samenleving en bevolking wordt men namelijk niet meer gehinderd door de aporetische doem van het gimeini. Het gimeini veronderstelt nog steeds een schutskring, ook al wil men die gastvrij openstellen en eindeloos laten uitdeinen met de beste bedoelingen, met als ultieme oogmerk een mondiale besmetting met het illusoire brood van een verloren oorspronkelijkheid. Het gaat uit van een a priori, van iets dat al aanwezig was, van iets wat voorafgaat aan de gave. Men wil identiteit delen, maar men blijft omgaan met een beeld van een oorspronkelijkheid: een beeld van integriteit en authenticiteit die per se moet worden doorgegeven of zelfs opgedrongen. Maar deze oorspronkelijke integriteit is juist de oerbesmetting waartegen alleen de ingewijden resistent waren. In een samen-leving hoeft men geen verantwoording af te leggen voor deze antropologische kiemen van de oorspronkelijke authenticiteit. ‘Samen’ is op zijn beurt afkomstig van het Oud-Hoogduitse saman, dat zelf verwant is aan het Duitse Samen, zaad. Samanuisti betekende zelfs: coïtus hebben, in het Nederlands meestal vertaald als … gemeenschap hebben. Maar coïtus is eigenlijk afgeleid van het Latijnse co-ire, samengaan, dus zoveel als het delen van het zaad, met als gevolg: bevruchting. Samen-leven betekent dus niet langer hetzelfde brood breken met al dan niet besmette handen, maar het zaad delen, de groep definitief openbreken, niet door te delen wat al voorgebakken en voorhanden was, maar door de rechtlijnige erfelijkheid op te geven als criterium voor het delen. Er is al vaak geopperd dat dergelijke opvattingen over het samen-leven in feite een culturele onverschilligheid zouden verbergen, omdat men zich niet wil laten mobiliseren voor het ene gedeelde brood. De vraag is of het niet juist het gemeenschappelijke als vooronderstelling is, dat onverschilligheid verbergt voor wat men niet kent en niet kan delen. Een onverschilligheid voor het ‘wie’ in de onbekende ander. De ruimte is hier te beperkt om dieper op deze problematiek in te gaan, maar het is duidelijk dat we met al die hoopvolle differentie-filosofieën van enkele decennia geleden flink in onze maag zitten: ze blijken zélf niet te werken zolang we ze als typisch westerse vorm van gemeenschappelijkheid vooropstellen.

De Duitse socioloog Ferdinand Tönnies systematiseerde het verschil tussen Gemeinschaft en Gesellschaft in zijn grote studie uit 1887. Het eerste, Gemeinschaft, heb je domweg door geboorte (dat kan een beroepsgroep zijn zoals de smidse van je vader erven: dat wat gemeenschappelijk bezit is en de groep bindt). Het tweede, Gesellschaft, staat in het teken van het individu dat zich uit vrije wil bij een groep schaart, het heeft dus een meer emancipatorische potentie. Status in de gemeenschap heb je door geboorte, status in de Gesellschaft verwerf je op eigen kracht. Tönnies wou eigenlijk een studie schrijven over wat hij ‘empirische cultuurvormen’ noemde, en die aansluiting laten vinden op ideeën over de communio. Tegelijk onderscheidde hij verschillende manieren om een gemeenschap te stichten – daar zijn bijvoorbeeld ook aloude vriendschapsbanden bij. En het woord Gesellschaft heeft in het hedendaagse Duits vooral de klank van een commerciële onderneming (vandaar de gangbare vertaling met ‘maatschappij’, een woord dat spreekt over belangenvriendschap, over maten en gewichten delen). Maar Gesell stamt af van sala, zaal: hij met wie je het huis deelt, niet meer of niet minder. Hier begint de discussie over de al dan niet liberale of sociale ondertonen van een hedendaagse samenleving, maar dat ligt buiten dit kort bestek.

De etymologie en de antropologische restanten daarin geven ons hier een vreemde les in het hanteren van de huidige socio-culturele verschuivingen waarin wij begrippen als gemeenschap willen herijken. Gemeenschap, een begrip dat steunt op een al dan niet goedbedoeld a priori, zal moeten vervangen worden door Samen, de zaad-delende samenleving, waarin wat gemeenschappelijk is, niet als a priori verschijnt, maar als conclusie, als a posteriori. Een samenleving is een conclusief en factueel gegeven, ze gaat uit van wat reëel voorhanden is door de erfelijkheid open te (laten) breken (waardoor ook de genetische resistentie tegen het doorgegeven besmette brood verhoogd wordt). Samenleving is factueel, het is wat men heeft, niet wat men nastreeft aan de hand van een doorgegeven oorsprong. Juist door het Samen in het samenleven te delen, kan men aanvaarden dat de identitaire schutskring van weleer verdwijnt. Sammeln, verzamelen, heeft namelijk ook, in het gezamenlijke Samen/zaad, een tweede connotatie: het verzamelen van de graankorrels (een oude betekenis van lezen, overigens, die overleeft in het woord ‘bloemlezing’ of de uitdrukking ‘aren lezen’). De samenleving verzamelt wat ze op het veld vindt – brood kan men dan zelf nog bakken, met al dan niet gewassen handen.

Stefan Hertmans is schrijver van romans, gedichten, theaterteksten en essays.

Bij een eerste lectuur lijkt

Bij een eerste lectuur lijkt het voorstel van Hertmans om het woord ‘gemeenschap’ te vervangen door het begrip ‘samen-leving’ erg aanlokkelijk. Misschien zou die begripswissel een uitweg kunnen bieden uit de huidige Belgische politieke impasse en het toenemende Europese rechtse nationalisme. Bij nader inzien blijkt het voorstel een dood spoor dat dreigt te vervallen in de tragische lotgevallen van Sofokles’ Antigone.

De auteur vertrekt bij een herkomstanalyse van het woord ‘gemeenschap’ en belandt van het Oudhoogduitse ‘gimeini’ (‘dat wat aan meerderen afwisselend toekomt’, en dus de tijd als bepalende factor insluit) over het Gotische ‘gamains’ (‘wat van hand tot hand gaat’, en dus meer de nadruk legt op doorgeven dan op bezitten) bij ‘menein’ (‘samenhoren’) en de Griekse oerstam ‘koinos’ (‘gemeenschappelijk’). Die oorspronkelijk zuivere, vermengde gemeenschap werd onzuiver zodra ze genetisch bevlekt raakte door inteelt: de tragische ondergang waar Antigone om draait. In de vroegchristelijke tijd kreeg het woord ‘koinos’ echter ook een negatieve connotatie. Al wie met ongewassen, onzuivere handen brood at, werd gedefinieerd als barbaars en uitgesloten. Het is een radicale breuk in de begripsontwikkeling, die aan de basis ligt van een uitsluitingsproces. Om met Hertmans te spreken: ‘Het betekent dat het werkelijk gemeenschappelijke dat is wat de vroege mens begreep: datgene waardoor men gemeenschappelijk verontreinigd is en waartegen men geen hygiëne nodig heeft omdat het niet onveilig besmet, maar bindt.’ In deze postideologische tijden is de schutkring van de gedeelde veilige besmetting doorbroken, en is ‘gemeen’ vooral ‘handgemeen’ geworden: een voorwerp van strijd.

De vraag is hoe we uit die impasse kunnen raken en over de breuk heen kunnen of moeten komen. Hertmans stelt (in de lijn van de negentiende-eeuwse Duitse socioloog Ferdinand Tönnies) voor om afscheid te nemen van het begrip ‘gemeenschap’ en het te vervangen door het woord ‘samen-leving’: ‘Samen-leven betekent dus niet langer hetzelfde brood breken met al dan niet besmette handen, maar het zaad delen, de groep definitief openbreken, niet door te delen wat al voorgebakken en voorhanden was, maar door de rechtlijnige erfelijkheid op te geven als criterium voor het delen.’ Zo kan het losgesneden individu er vrij voor kiezen om zich al dan niet bij een groep aan te sluiten, en kan het op eigen kracht en niet door geboorte status verwerven. Hertmans benadrukt met andere woorden de autonomie en emancipatorische kracht van het individu

Ook al klinkt het voorstel aantrekkelijk, de auteur tuimelt ermee in de val van de Griekse tragedie. Want wat de eerste regel van Sofokles’ Antigone (‘O koinon autadelfon’) problematisch maakt, is niet het ‘koinos’ (‘gemeenschappelijke’) of ‘adelfos’ (‘bloedverwant’), maar het ‘autos’, het ‘zelf’. Door zichzelf te verwekken – Antigone en haar zus Ismene zijn verwekt door een man die hun halfbroer is – schendt Oedipus' geslacht de vitale principes van een gemeenschap. Toegepast op vandaag zouden we kunnen zeggen dat de autonomie waar Hertmans voor staat en die de erfelijke gemeenschappelijke banden radicaal op de helling zet, tragisch zou kunnen eindigen – niet door te vervallen in incest, maar in haar radicale tegendeel: het lossnijden van alle banden. Alsof we ooit van onze eigen moeder zouden kunnen afkomen. We kunnen haar hoogstens doodzwijgen. En dan nog zullen we haar meedragen en ons heel ons leven tegenover haar bepalen.

Om de problematiek vanuit een andere hoek op scherp te zetten, wil ik er de drie grote theorieën in verband met de sociale overerving van participatiepatronen bij betrekken. Op Pierre Bourdieus culturele reproductietheorie is veel kritiek gekomen (onder anderen van P. DiMaggio en A. Sullivan), omdat hij de socio-economische achtergrond van het gezin waarin het kind opgroeit als het bepalende principe beschouwt voor latere culturele participatie. Andere socialisatiesettings zoals het onderwijs, de media en formele en informele contacten zouden daar enkel op voortborduren, zonder iets wezenlijk nieuws aan te brengen. Ze zouden vooral ‘reproducerend’ werken (A. Lareau). Vanuit dat perspectief is ‘gemeenschap’ het doorgeven van tijdruimtelijke objecten of fetisjen die van hand tot hand gaan. Het individu verschijnt er machteloos en kan niet anders dan zich voegen naar de disposities, betekenissen en waarden van de eigen klasse. Er valt aan die overerving niet te ontkomen.

De individualiseringsthese van Ulrich Beck gaat daartegen in. Door het wegvallen van beperkingen als de traditionele familie, religie, klasse en etniciteit kan het individu vrij zijn opvattingen, smaken en gedragingen kiezen. In plaats van een klassegebonden standaardbiografie kan elke mens, met welke socio-economische achtergrond ook, zijn eigen leven leiden, en autonoom zijn smaak en participatiegraad bepalen. Precies daar situeert zich het autonomiedenken van Hertmans. De open samenleving waar hij naartoe wil, is er een die de traditionele banden doorknipt en het individu opwaardeert tot volstrekte eigenaar van zijn doen en laten. Maar zoals Mark Elchardus in zijn these van de symbolische samenleving overtuigend aantoonde, blijven tradities willens nillens een fundamentele rol spelen en is er geen sprake van ‘een eigen leven kiezen’ en de do-it-yourself-biografie. Er is immers een nieuwe manier van ouderlijke beïnvloeding en socialisatie aan het werk, waarbij de externe controle door godsdienst, bevelshuishouding en andere maatschappelijke gebruiken vervangen is door interne controlemechanismen. Door de evolutie van een autoritaire opvoedingsstijl naar een waarin de relatie tussen ouders en kinderen veel meer egalitair is, is de invloed van de ouders zelfs alleen maar toegenomen. Bovendien houdt het autonomiedenken een risico in op gehele verwoesting. In zijn streven naar de ontwikkeling van een eigen keuzebiografie, gedraagt het individu zich als een soort ‘god’ die los van het overgeërfde kan opereren. Dat is even gevaarlijk als de doem van de tragische Antigone, die door de incestueuze en eigengereide beslissing van Oedipus diens geslacht naar de afgrond leidt.

Anders gezegd: wij mensen hebben geen andere keus dan de crisis waarin de gemeenschap is terechtgekomen, verder te zetten, en door te denken. Er is geen manier om zich daaraan te onttrekken, alleen al omdat we bepaald zijn door erfelijkheid, tijd en cultuur. Het enige wat we kunnen doen, is met open handen leven in de gemeenschap waartoe we behoren. Vanuit de schutkring die ons identiteit verleent (die we trouwens ook niet vanuit een fout begrepen nostalgie naar een ‘eenvoudige’ samenleving moeten willen versterken, zoals sommige politieke partijen dat willen doen), kunnen we graankorrels verzamelen en aren lezen. We moeten, met andere woorden, gastvrij zijn en ons niet laten leiden door een ‘cultuur van de angst’ (Frank Furedi). Maar dat betekent niet dat we samen met Hertmans het begrip ‘gemeenschap’ moeten opgeven, want dan lopen we in de Griekse val van de nieuwe zuiverheid.

Brigitte Dekeyzer studeerde kunstwetenschappen en wijsbegeerte en is als docent kunst verbonden aan de K.U.Leuven.

‘Hebben we nog gemeenschap?’,

‘Hebben we nog gemeenschap?’, vroeg rekto:verso zich af. Hebben we dat dan ooit gehad? Ik behoor blijkbaar tot een oudere garde voor wie liefde, leven en dood alleen maar kunnen worden benaderd in het licht van een ‘communauté inavouable’ (Maurice Blanchot).

Eerste voorwaarde voor het mogelijk maken van gemeenschap is dat je het zwaartepunt van je bestaan niet meer uitsluitend in jezelf legt (of zoekt). Dat kan je doen door jezelf weg te cijferen in het leven van iemand anders (uit liefde, uit zorg, uit verplichting). Of je stelt jezelf bijvoorbeeld ten dienste van een collectief project (bedrijf, spel, staatsvorming, ...), waar regels en waarden met verantwoordelijkheidszin worden gerespecteerd en waar individuen opgaan in een gevoel (droom of waanvoorstelling) van wederzijdse verbondenheid.

Je verwacht van die gedroomde gemeenschap dat je daarin nog meer jezelf kan zijn dan als een enkeling die louter leeft van eigen krachten, wijsheid en talent. De groep kan ook dienen als terugvalbasis, waarin je het verlies van al die persoonlijke rijkdommen lenigt of voorkomt. Troost en solidariteit wordt dan gezocht en soms gevonden in taalkundige, staatkundige, culturele, etnische gemeenschappen (wat ons in onze individuele netwerking het beste uitkomt), in belangenorganisaties, in peer groups, in web communities, ... Allemaal vehikels die je de kans bieden om jezelf in je aardse bestaan overeind te houden of te affirmeren.

Of ligt er iets anders achter? Dromen we niet van een groep om ons af te leiden van een fundamentele eenzaamheid, die zichzelf als zodanig niet wil herkennen? Er zijn andere ervaringen (dan het collectieve project of de interpersoonlijke gedienstigheid) waarmee het zwaartepunt van je bestaan uit je jezelf wordt verlegd. Het besef van je sterfelijkheid bijvoorbeeld kan je terugwerpen in een eenzaamheid die het verlangen naar iemand anders sublimeert als vanitas (het umsonst is wellicht de hevigste uitdrukking van dat verlangen naar gemeenschap). Maar ook hier blijft het individu nog heer en meester over zijn eigen mislukking tot gemeenschap met iemand anders.

Radicaler is wat Blanchot de ‘communauté négative’ noemt. Ik vertaal wat onhandig die paar zinnetjes die ik sinds 1983 niet meer had gelezen. ‘Wat stelt me dan het meest radicaal in vraag? Niet mijn verhouding tot mezelf als eindig wezen of als bewustzijn van mijn zijn-voor-de-dood, maar mijn aanwezigheid bij een ander wanneer die stervend de afwezigheid ingaat. Aanwezig blijven in de nabijheid van iemand die stervend weggaat, de dood van die ander op mezelf nemen als de enige dood die me aanbelangt, dat is wat me buiten mezelf plaatst en het is de enige scheiding die me in haar onmogelijkheid openstelt voor het Opene van een gemeenschap. Georges Bataille: “Wanneer hij zijn gelijke ziet sterven kan een levende niet anders overblijven dan buiten zichzelf”.’

De mooiste gemeenschap ontstaat waar je ze eigenlijk niet zou verwachten. Gemeenschap maak je niet, het overkomt je. Ik ben geen kunstenaar. Maar ik ben graag de bestemmeling van wat die ander vanuit zijn eenzaamheid naar buiten brieft, vertelt, schildert, zingt of danst – als mijn weg daar toevallig langsloopt. Wat mij daarin kan aanbelangen en bekoren, is hoe een kunstenaar zijn taal (en alle andere ingrediënten van een lukrake, meestal hybride identiteit) heeft moeten transformeren om die onmogelijke gemeenschap een kans te geven. In een nokvolle theaterzaal kan ik daarom niet anders dan alleen zitten. Van het ‘all together now’ zak ik door de grond van schaamte, wegens fake.

Gemeenschap kan er alleen maar met de kunstenaar komen wanneer wat ik zie, lees of hoor, die eenzaamheid wat meer contour geeft of wanneer het me nieuwe eenzame wegen laat verkennen. Dat die kunstenaar en de infrastructuur die hem ten dienste staat, geld krijgen van een bestuurseenheid die zichzelf gemeenschap heeft genoemd, is goed, maar volledig irrelevant. De actie ‘Niet in mijn naam’ ging niet over identiteit, dacht ik. Het ging over twee verschillende houdingen tegenover het verlangen naar gemeenschap: moet het gekanaliseerd en ten dienste gesteld worden van een gedecreteerde (enkel taalkundige) homogeniteit genaamd ‘Vlaanderen’, of helpen we het zijn moeilijke weg te vinden in een uitermate heterogeen en mobiel geworden samenleving?

PS. Het mooiste eresaluut aan onze taalgemeenschap Vlaams is in mijn ogen Folklore Imaginaire de Flandre, in 1994 bezorgd door Jacques Hamelink. ‘Luistert. Het komt me voor dat niet alleen in dezen boek maar in alles ter wereld een groot gat is en dat die het weten om dat Gat, die waarachtige weidierendrinkpoel, heen zitten - als met udder tenen erin.’

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.