It’s about content, stupid!

Geen toekomst voor cultuur zonder culturele instellingen voor de toekomst. Kunsthuizen en cultuurcentra zijn de vaste bakens voor wat een gemeenschap cultureel wil uitdragen. Maar als de wereld vervlakt, vastheid vervliegt en de overheid zich beperkt tot management, hoe blijven die instellingen dan overeind? Vlaanderen heeft vandaag geen antwoord, laat staan dat het zich de juiste vragen stelt. Met welke instelling willen we naar de toekomst? Er dient zich een tweesprong aan. Een fundamentele keuze.

Kunst en cultuur staan meer dan ooit centraal in de manier waarop onze maatschappijen de toekomst willen aangaan. In het voorbije decennium is overvloedig beargumenteerd hoe de creatieve en op innovatie gerichte economie van een postfordistische wereld bepaald wordt door de paradigma’s van kunst en cultuur. De kwaliteiten die voorheen eigen waren aan het culturele veld en de gedragspatronen van kunstenaars, zijn nu voor iedereen de sleutels tot succes. Gedrevenheid, flexibiliteit, buiten de lijntjes denken, heldere beelden vinden: het zijn allemaal economische vragen geworden die het verschil maken tussen overleven of wegdeemsteren. Tegelijkertijd is de beleidsaandacht voor kunst en cultuur in grote delen van Europa verdund tot de ondraaglijke lichtheid van barbecues en city marketing-evenementen die zich onterecht een internationale status aanmeten. Vlaanderen, de regio net naast het hart van Europa, is daar een goed voorbeeld van.

58_deBaere.jpgVlaanderen is interessant omdat kunst en cultuur prominent aanwezig zijn in het zelfbeeld, terwijl het cultuurbeleid nog relatief jong en onvoldragen is. Historisch gezien heeft cultuur een cruciale rol gespeeld in de emancipatie en de bewustwording van Vlaanderen, en toch is er tot recent amper aandacht geweest voor de vraag naar een mentale architectuur daarvoor. Hoe willen we dat belang van cultuur precies organiseren en funderen voor de lange termijn? Die discussie lijkt nu te starten, maar ze blijft nog primair en verward. En dat terwijl een snel veranderende maatschappij fenomenale uitdagingen stelt aan kunst- en cultuurinstellingen, die tegelijkertijd moeten voldoen aan een steeds internationalere toetsing en aan waslijsten lokale verwachtingen – en dat alles onder het adagio: nu, onmiddellijk, zo actueel als de actualiteit. De vraag naar hoe we daar goed mee kunnen omgaan, wordt echter niet gesteld. Het beleid geeft veel geld uit aan cultuur, maar mist visie en focus.

Het is de vraag of Vlaanderen een stedelijke dimensie zal hebben of een banlieue van Brussel zal worden

Als dat niet verandert, zal Vlaanderen de kans missen om internationaal betekenisvol te zijn, en om een eigen plaats te vinden in de ecologie van symbolisch kapitaal van de internationale cultuurwereld. Grofweg gezegd, is het de vraag of Vlaanderen een stedelijke dimensie zal hebben of een banlieue van Brussel zal worden. De stad heeft altijd iets van een metropolis of zelfs een kosmopolis, ze reikt verder dan de landsgrenzen. In de voorstad is het dan weer goed leven: er is dienstverlening, maar geen symbolische betekenisgeving. Het jongvolwassen Vlaanderen bevindt zich op een tweesprong: welke weg kiest het?

HET DORP NAAR DE OPERA

De lakmoesproef voor die culturele toekomst van Vlaanderen is onze visie op instellingen. Instellingen kan men altijd op twee niveaus benaderen. In het sociologische denken over instellingen of instituten bestaat er een heldere dubbelfiguur: mét en zonder hoofdletter, Instituut en instituut. De Instelling met de grote ‘I’ heeft betrekking op een idee dat door een maatschappij gedragen wordt en dat die maatschappij mee draagt, de Kerk bijvoorbeeld. De instelling met een kleine ‘i’ is het apparaat dat de functies van die grote ‘I’ belichaamt en verzorgt: de bisdommen, de kerken, de pastorieën en eventueel zelfs de kapelletjes. Ook voor cultuur bestaat die tweedeling, en in Vlaanderen is ze zelfs vrij specifiek. Toen Vlaanderen in de jaren 1970 zijn eerste stappen mocht zetten in zijn lang beijverde autonomie, streefde het ernaar zijn hele bevolking een bad te geven in cultuur. Het deed dat met een cultuurbeleid dat gestoeld was op strikte regels en criteria, zodat niet enkel de geestelijke spreiding van cultuur verzekerd was, maar ook de fysieke: elke gemeente kon aanspraak maken op steun voor een cultureel aanbod, zolang de regels maar werden gevolgd. Objectivering heet dat. Daardoor is er in de jonge geschiedenis van het cultuurbeleid van Vlaanderen altijd maar één Instelling geweest – het Cultuurbeleid zelf – en was er eigenlijk maar één type instelling dat die belichaamde: het cultureel centrum. De beginjaren van het beleid zijn getekend door een spreidingsinzet die in zowat elk dorp een cultuurcentrum deed verrijzen, met de bibliotheek erin geïntegreerd of een paar straten verder. Cultuur moest bij wijze van spreken op wandelafstand te vinden zijn. Achter dat opzet schuilde een wens tot volksverheffing, tot brede cultuurbeleving, en dus een grote aandacht voor nabijheid en lokale verankering.

58_DeBaere_C-Mine, Genk.jpgIntussen zijn we een heel eind verder. Te hooi en te gras hebben we nu organisaties die men om diverse redenen ‘instellingen’ zou kunnen noemen. Sommige zijn heropgeleefde restanten van een Belgisch stedelijk landschap, zoals de opera of de stadstheaters, of de meeste van onze embryonale musea. Sommige zijn uit werkingen gegroeid, zoals het Kaaitheater. Andere baseren hun claim dan weer op een prestigieuze nieuwbouw, zoals het Concertgebouw. Maar problematisch is dat bij dat alles de oude aanpak behouden blijft, zowel naar de vorm als naar de geest. Men wil wel dat al die vernieuwde of nieuwe huizen goed werk leveren, en er is ook een heel apparaat dat uitspelt hoe dat moet. Maar uiteindelijk is de succesfactor van de opera niet dat die superieure opera maakt. Uiteindelijk verwacht het beleid van een museum niet een breed gedeeld referentiekader via een performant aankoopbeleid. Welnee, hun succesfactor is eigenlijk, simpelweg, dat ze populair zijn. Dat sluit aan bij de internationale tendens naar een kortetermijn- en outputdenken dat vele cultuuruitingen nu in de richting van cultuurindustrie stuwt, maar zo mogelijk nog meer bij de Vlaamse cultuurbeleidstraditie: ‘het dorp naar de opera’. De institutionele ‘sterverhalen’ van de voorbije jaren – Bozar in Brussel, M in Leuven, Vooruit in Gent – zijn typologisch allemaal cultuurcentra, zij het op het niveau van grotere steden: ze presenteren een brede mix van zowel artistieke als culturele programma’s, leggen tal van lokale dwarsverbindingen en functioneren ook sociocultureel. Ze doen wat Vlaanderen droomde toen het zijn weefsel van cultuurcentra begon uit te rollen: kwaliteit tot vlakbij de mensen brengen – niet enkel sociocultureel aanbod, maar ook kunst, zelfs internationale kunst.

Instellingen zijn hier níét meer dan gebouwen met veel publiek. Is dat de situatie waar de Vlaamse ambitie zich comfortabel bij voelt?

Cultuurbeleid blijft intussen synoniem voor homogeniserende en centralistische aansturing. Verbreding van het draagvlak wordt nog altijd vertaald als fysieke spreiding. En in zekere zin blijft het cultuurcentrum dus ook het enige instellingsmodel. Homogenisering, spreiding en het cultuurcentrum als groeimodel: dat is niet slecht, maar ook niet goed. De krachtige nagalm van een verouderd gedragspatroon maakt het moeilijk voor Vlaanderen om de toekomstgerichte stappen te zetten die nu nodig zijn. Want cultuurbeleid gaat hier te lande dusníét over visie en keuzes. Verbreding van het draagvlak kan hierníétdoor het tot stand brengen van referenties. En instellingen zijn hierníét meer dan gebouwen met veel publiek. Is dat de situatie waar de Vlaamse ambitie zich comfortabel bij voelt? Als Vlaanderen een stap wil zetten, is er een nieuw debat nodig rond de notie van instellingen. Niet om ook die instellingsnotie in te lijven in het regelgevende kader, maar om er een politiek en maatschappelijk debat mee op te zetten dat verder gaat, en dat in Vlaanderen ongedachte grootheden invoert, zoals waardevragen of simpelweg: de internationale werkelijkheid. Rond het cultuurcentrum is de wereld veranderd …

STOFZUIGERS EN CONFEDERATIES

Mobiliteit, multipolariteit, technologie en een doorgedreven informatie-uitwisseling zijn de nieuwe kenmerken van ons leven, en bijgevolg ook van de cultuurbeleving. Die veranderende realiteit verplicht ons om anders na te denken over begrippen als ‘spreiding’ en ‘nabijheid’. De huidige horizon van zowel cultuurconsument als kunstenaar reikt steeds verder: voorbij het cultuurcentrum om de hoek, zelfs voorbij de grenzen van Vlaanderen. Cultuurmetropolen zoals Londen, Amsterdam en Parijs zijn dichter dan ooit, niet alleen door gewijzigde mobiliteit, maar ook door de toenemende digitalisering. Kunnen instellingen, zowel met een grote als met een kleine ‘i’, in die nieuwe context nog een rol spelen? En zo ja, welke? In Vlaanderen – maar ook elders – lijkt dat steeds minder vanzelfsprekend. Er zijn tal van andere werkvormen denkbaar en ze worden steeds meer ingezet: evenementiële en projectmatige werking, expertiseopbouw en dienstverlening via steunpunten, prefinanciering van initiatieven uit commerciële hoek …

58_DeBaere_Tate Modern, Londen.jpgDat alles spoort perfect met het idee van ‘kunst in netwerken’, in het voorbije decennium een mantra voor het hele apparaat dat de Instelling van het Vlaams cultuurbeleid overeind houdt. Behalve met globalisering wordt de hedendaagse samenleving ook geconfronteerd met horizontalisering. De vele mogelijkheden van (digitale) communicatie, informatieverspreiding, mobiliteit en flexibiliteit creëren een vlakke wereld waarin hiërarchieën, canons en tradities afbrokkelen, of op zijn minst vloeibaar worden. In deze anders-gemediatiseerde wereld, in de microkosmos van Facebook, lijkt kwantiteit belangrijker dan kwaliteit. Kunstinstellingen daarentegen zijn inherent verticaal en staan – zeker in hun klassieke vorm – haaks op de toenemende horizontaliteit. Dat doet veel vragen rijzen. Is er in de wereld nog ruimte voor verticaliteit? Is die wenselijk? En zo ja, hoe moet die hedendaagse verticaliteit er dan uitzien? Of moeten we enkel werken aan tactieken om proactief te reageren op de vlakke wereld? Het is duidelijk dat een grondige herdenking van de kunst- en cultuurinstellingen urgent is.

Op internationaal vlak is het herzien van culturele instellingen volop aan de gang. Zeker de ontwikkelingen bij de kunstmusea zijn opmerkelijk. Spelers zoals MoMA, Tate, Beaubourg en Guggenheim – of Hermitage en Louvre voor oude kunst – trekken de institutionalisering net drastisch door. Als enorme stofzuigers zuigen ze alles op: financiële middelen, patrimonium, expertise, distributiekanalen … Hun bezoekers stromen toe zoals ooit pelgrims in de grote bedevaartsoorden. Hun schaalvergroting heeft geen grens meer, want via bijhuizen kunnen ze eindeloos doorgroeien. Ze worden elk een categorie op zich. Ze verzilveren de aantrekkingskracht van musea, zelfs al belanden ze in de merkwaardige situatie dat hun publieksverbreding het hen moeilijk maakt om hun inhoudelijke kwaliteitspotentieel nog ten volle waar te maken. Hoe dan ook bewijst dat ‘multinationale model’ dat ‘de instelling’ op zijn minst in principe een valabel alternatief vormt voor het modieuze meegaan in de verdamping van duurzaamheid, en in de omslag naar netwerken en tijdelijke momenten waarin ook al eens geprivatiseerd patrimonium wordt opgenomen. Musea als MoMA en Tate zijn échte en leefbare instellingen, instellingen om U tegen te zeggen.

Op internationaal vlak is het herzien van culturele instellingen volop aan de gang

L’Internationale, een samenwerkingsverband tussen zes toonaangevende Europese musea voor moderne en hedendaagse kunst – waaronder M HKA – zoekt een derde weg tussen netwerken en het ‘multinationale model’. L’Internationale kiest nadrukkelijk voor de term ‘museumconfederatie’. Dat impliceert dat elk museum zijn eigenheid bewaart en specifieke verhalen vertelt, maar dat het tegelijk zijn praktijkervaring, zijn organisatorische capaciteit en zijn inhoudelijke inzichten deelt met zijn vijf partners. Digitale onderzoeksprojecten, onlineplatforms, rondreizende collecties, en uitwisselingen van personeel en kunstwerken kunnen 59 000 werken uit specifieke verbanden bij 3,9 miljoen bezoekers brengen. Zo kan er een internationaal en duurzaam samenwerkingsmodel groeien. In plaats van een klassiek canonisch antwoord vanuit één kernplek die allerlei hiërarchieën, één groot verhaal en daarmee een kristalheldere referentie installeert, groeit er een divers beeld van onderuit. Eerder spitten de instellingen van L’Internationale zo al de avant-garde tussen 1956 en 1986 uit, nu onderzoeken ze samen elementen van de Europese traditie, met centraal de heikele vraag wat er precies gebeurd is in het globaliseringsmoment van de jaren 1980.

Internationaal bekeken is er dus geen reden tot pessimisme over de toekomst van de culturele instelling. Terwijl de ‘multinationale’ musea trefzeker aantonen dat net het opvoeren van de klassieke institutionaliteit vandaag (nog) rendeert, kan een structurele samenwerking zoals L’Internationale, een samenwerking tussen autonoom blijvende plaatsen-van-betekenisgeving, een kwalitatief antwoord ambiëren op de horizontaliserende tendensen van onze tijd. Uit een polyfonie van perspectieven kunnen diverse plekken dan samen een internationaal verhaal weven. Er zijn dus – minstens in principe – twee instellingsmodellen denkbaar waarmee Vlaanderen de vraag over zijn internationale dimensie zou kunnen aangaan.

GROOT, DUS INSTELLING?

Vlaanderen staat niet ver in het denken rond de notie ‘culturele instelling’. Beleidsmatig werd ze in 2003 een eerste keer politiek gethematiseerd in een grensverleggende nota van minister Paul Van Grembergen aan de Vlaamse Regering. Een eerste gefocuste publicatie dateert van 2007: in opdracht van de Instellingen van de Vlaamse Gemeenschap schreef Pascal Gielen het boekje De Kunstinstitutie. En in 2013, in aanloop naar het nieuwe Kunstendecreet, evolueerde een discussie over advisering en verfondsing naar een discussie over basisinfrastructuur en instellingen. Dat het ene zomaar kan overvloeien in het andere, zegt op zich al veel. Het woord ‘instellingen’ krijgt nu geleidelijk een gebruik in het Vlaamse cultuurbeleid, maar dat betekent vooralsnog: een lijst kenmerken, zodat ‘objectivering’ mogelijk is. Die lijst is lang en divers: een ‘culturele instelling van de Vlaamse Gemeenschap’ moet gericht zijn op zowel repertoire als ontwikkeling, meespelen op het internationale toneel, de volledige keten van kunstenfuncties voorzien, over een eigen infrastructuur beschikken, goed werk leveren, het grootst mogelijke publiek bereiken, bogen op een langetermijnhistoriek, breed en ruim gedragen en grootschalig zijn. De minister van Cultuur noemt dat in haar conceptnota ‘voorwaarden en verwachtingen’. Inderdaad worden doelstellingen (‘verwachtingen’) meteen omgezet in criteria (‘voorwaarden’). De lijst vertrok ook van heel primaire hypotheses: ‘We hebben in Vlaanderen veel geld in infrastructuur X gestoken, dus moet het een instelling worden.’ Zo gehoord. ‘Groot, dus instelling.’ Zo gehoord. De lijst lijkt vooral ingegeven door een wens tot een veralgemeende uitzonderingsstatus, waarbij de échte beslissingsgronden dan mogelijk eerder lobbypolitiek dan gericht ‘cultuurpolitiek’ worden vastgelegd. Straks komen er evenveel ‘kunst- en cultuurinstellingen’ als er nu cultuurcentra zijn, en al even gespreid. De mal blijft dezelfde.

58_DeBaere_ZKM, Dusseldorf.jpgWat maakt de instelling tot een wezenlijk andere organisatie- en werkvorm dan andere beleidsinstrumenten binnen het Vlaamse spreidingsdenken? En heeft die vorm hier en nu nog zin? Om daarop een gedegen antwoord te geven, zijn eerst een paar voorafgaande bewegingen nodig. Om te beginnen zou het beleid het cultuurveld integraal moeten bekijken. De vraag over een basisinfrastructuur is beter te beantwoorden wanneer die over álles gaat. Nu wordt er slechts gediscussieerd over een kwart van de pingpongtafel. Alleen als het socioculturele veld, het kunstenveld en het cultureel erfgoedveld samen bekeken zouden worden, en daarbij ook de cultuurindustrieën en het onroerend erfgoed mee in beeld komen, zou een helder plaatje zichtbaar worden: pakweg vier clusters van basisinfrastructuur hier en één enkel beheer daar. Het lucide voorstel dat intendant Luc Delrue dit jaar in rekto:verso lanceerde, om voor Leuven naar één instelling te evolueren, zou zo een praktische mogelijkheid worden, in plaats van een fijn idee. Omgekeerd zouden sterkhouders die nu onder de officiële categorie ‘cultuurcentra’ vallen – van de Warande in Turnhout tot C-Mine in Genk – meer open gewaardeerd kunnen worden voor hun kwalitatieve speerpunten en hun eigenzinnigheid.

Daarnaast kan en moet nog een tweede vraag aangepakt worden: wat kan, vanuit de Vlaamse beleidstraditie, de notie ‘cultuurcentra’ in de toekomst betekenen? Het zou Vlaanderen toestaan om opnieuw de oorspronkelijke aspiratie achter de oprichting van culturele centra aan te boren, maar dan nu met een drastisch gediversifieerde profilering: met plekken die elk een eigen rol toegewezen krijgen in een uitgebalanceerde culturele ecologie. Het zou hier kunnen gaan om alle infrastructuren met een mix aan cultuurfuncties, mits die niet enkel sterk lokaal verankerd zijn, maar ook diverse kunst- en erfgoedfuncties vervullen – zelfs op internationaal niveau, met Bozar als reuzenvoorbeeld op de rand van Vlaanderen. De aard van die mix zou dan afhangen van de situatie, en van evenwichtsoefeningen vanuit het landelijke prioriteitenbeleid. Zo zou al wat helderder worden wat er nodig is voor die ene culturele Instelling die Vlaanderen kent: het Cultuurbeleid of, anders geformuleerd, het op Vlaams niveau gemanagede idee van Cultuur.

IT’S ABOUT CONTENT

En daar zou het kunnen stoppen. En dan delen we, wat instellingen betreft, gewoon vouchers uit voor trips naar Londen, Amsterdam en Parijs? Dat is een boutade, maar ze is niet zo gek. Ze zou zelfs doorgedacht kunnen worden tot beleid. Dan zouden we onze referenties voor internationaliteit volledig in het buitenland leggen, en in eigen land enkel aan basiswerking doen, misschien ook aan productie. Vlaanderen zou veel geld besparen, als het zou ophouden met hier en daar halfslachtig van alles te pretenderen, en elke import/export-beweging als ‘internationaal’ aan te vinken. Dat idee is niet zo gek omdat die andersoortige instellingen in het buitenland – die instellingen waar we naar opkijken – niet het Cultuurbeleid of de notie van Cultuur als grote ‘I’ hebben, maar bijvoorbeeld ‘Beeldende Kunst’, ‘Opera’ of ‘Hedendaagse Dans’. Ze halen hun enorme aantrekkingskracht uit een kernengagement waarvoor ze zich inspannen, een specifiek onderwerp. Daar investeren ze in en verzamelen ze capaciteit rond: kennis, expertise en netwerken. Dat laatste is belangrijk, want zelfs de grootste reuzen staan vandaag niet alleen. Ze positioneren zichzelf wel centraal, maar ze ‘vernetwerken’ ook, doen aan taakverdeling (doen zelfs dure investeringen samen), ze besteden uit en kopen in.

Vlaanderen zou veel geld besparen, als het zou ophouden met hier en daar halfslachtig van alles te pretenderen

Dromen we dan toch van zulke instellingen in Vlaanderen? Dan komt het erop aan om de notie ‘instelling’ los te zien van een verdere cultivering van een subsidiestelsel rond spreiding. En om die notie in te zetten als een uitdagende oefening voor een mentale architectuur van een internationaal performant en verantwoordelijk Vlaanderen. Dat zal niet lukken met een af te vinken lijstje. Er zijn nu eenmaal niet zo heel veel ‘eigenschappen’ van instellingen waarvan je écht kan zeggen dat ze noodzakelijk zijn. Neem nu publieksbereik. In het hart van de belangrijkste middeleeuwse culturele instellingen, de kloosters die de MoMA’s van hun tijd waren, was er een ‘clausuur’: daar mocht zelfs geen bezoeker komen. Instellingen hoeven ook niet écht noodzakelijk een eigen infrastructuur of zelfs een permanente werking te hebben. Zo is het festival van Avignon zonder twijfel een van de belangrijkste instellingen voor Theater. Wat vormt dan wel de kern van een instituut?

VUURTORENS BOVEN HYPES

Naast een eigen onderwerp zijn er nog twee absolute eigenschappen van die andersoortige instellingen, die instellingen waar we naar opkijken, die niet gereduceerd kunnen worden tot functies van een landelijk Cultuurbeleid. Ten eerste zijn ze door en door internationaal. Niet alleen omdat ze continu buitenlandse realisaties tonen en buitenlandse bezoekers aantrekken, maar vooral omdat hun onderwerp zelf wezenlijk internationaal is. Nieuwe Media – denk aan ZKM in Düsseldorf – betekent: Nieuwe Media Nu in De Wereld. Ook hun landelijke engagementen kunnen die instellingen enkel waarmaken als ze die op een overtuigende manier als waardevol kunnen invlechten in de internationale beeldvorming van hun onderwerp. Ze zijn een hogeregraadsvergelijking. Ze belichamen de overtuiging dat wat ze doen, potentieel van belang is voor álle zeven miljard mensen die nu leven. Ten tweede zijn ze duurzaam in de volle zin van het woord. Hun aandeelhouders – de stemgerechtigden voor hun voortbestaan – zijn de constituency van de Ierse politieke filosoof Edmund Burke: niet enkel diegenen die nu in hun maatschappij leven, maar ook diegenen die er geleefd hebben en nog zullen leven.

58_DeBaere_Museum M, Leuven.jpgOok instellingen-onder-het-Cultuurbeleid kunnen in bepaalde onderdelen van hun activiteit op die dimensies inzetten. Maar bij hen is dat niet hun enige inzet, en zelfs niet hun voornaamste. Hun voornaamste inzet is de maatschappij hier en nu, en dus niet duurzaamheid, niet de maatschappij overal en altijd. Die gerichtheid op het ‘hier en nu’ vraagt het beleid ook met zoveel woorden en met allerlei criteria. Precies omdat instellingen in de volle zin veel meer ambiëren – een radicaal internationaal en duurzaam engagement voor een specifiek onderscheidend onderwerp – is het onmogelijk om hen onder een rijtje eigenschappen te objectiveren. Ze zijn echt meer dan gebouwen met veel publiek. Ze verbreden het draagvlak door referenties te boetseren en vuurtorens te zijn. Dát is hun inzet, niet de hypes van het moment. Hypes en een breed publiek draagvlak zijn veeleer een gevolg van zo’n manier van werken. Zulke instellingen bouwen op visie en op keuzes in het verlengde van een diepgravende cultuurdiscussie. Als regio, of zelfs als groot land, ga je immers niet voor een generische versie van álle mogelijkheden, maar voor speerpunten die voortkomen uit je genius loci en die je daarmee ook cultuurdiplomatiek en cultuurtoeristisch een cutting edge kunnen geven. Een gepasseerd station als voorbeeld: in Vlaanderen ware het bijvoorbeeld niet onzinnig geweest om uit een ontmoeting tussen de ballettraditie en de hedendaagse dansgolf een instelling te laten groeien die die golf had geconsolideerd in repertoire.

Beleidsmatig vallen dergelijke instellingen daarom buiten de rest van het cultuurbeleid, buiten het kader van decreten, regels en subsidies. Ze kunnen zelfs onder de eerste minister of de president resorteren, in plaats van onder de cultuurminister. Ze worden gekoesterd en belangrijk bevonden. Ze bestaan hoe dan ook sui generis: allemaal hebben ze hun eigen historiek en hun eigen mix van functies, hun eigen gedrag. Eigengereid houden ze de vinger aan de pols van hun maatschappij, en vieren ze er feest mee. En intussen herzien ze in hun achterkamers (hun back office) op eigenzinnige wijze hun onderwerp. Dat is goed zo, dat geeft hun profiel.

GETROEBLEERD HUWELIJK

Als Vlaanderen echt meer wil dan een basisinfrastructuur en cultuurcentra van uiteenlopende aard, kan het daarvoor de notie van culturele instellingen verder doordenken. Alleen heeft dat enkel zin als het er ten volle voor gaat. Als het de ambitie heeft om voor een welbepaald cultureel onderwerp het internationale verhaal duurzaam mee aan te sturen. Als het die ambitie vervolgens ook in de praktijk ernstig neemt, er blijft op inzetten. Niet zozeer voor dat dozijn kunstorganisaties die vaak geciteerd worden – al verdienen ook zij graden van duurzaamheid van beleid – maar voor drie, misschien vier of vijf ‘onderwerpen’.

58_DeBaere_MoMa, New York.jpgDat is politiek. De impuls daarvoor kan komen van een constructieve civiele maatschappij, maar toch blijven verkozen politici hier de logische hoofdrolspelers. De huidige verhouding tussen de politiek en de kunst- en cultuursector is een getroebleerd huwelijk waarvan de partners een afwachtende houding aannemen. Nadenken over welke keuzes kunnen leiden tot een duurzame verticaliteit in deze overmatig horizontale wereld, is een politieke mogelijkheid: een mogelijkheid van de politiek als afgevaardigde van onze maatschappij. Politiek moet dus meer worden dan beheer, bestendiging of reactie: een radicale keuze voor beleid, regering, actie. Politiek moet maatschappelijke bakens uitzetten, en de kunst- en cultuurinstellingen vormen daar een mogelijkheid voor. Zo kan een draagvlak groeien dat de werelden van kunst en politiek verenigt, en aanzet tot duurzame ideeën en doorgedreven langetermijndenken. Dat draagvlak is er vandaag helaas niet, met verloren kansen en wederzijds ongenoegen tot gevolg.

Het is met andere woorden dringender dan ooit voor Vlaanderen om zich af te vragen waar het voor staat, en welke cultuurkeuzes het wil maken. Deze jongvolwassen regio moet immers opboksen tegen een radicale, internationale herziening, terwijl er op eigen terrein nog maar amper is nagegaan of de heersende vanzelfsprekendheden nog wel van deze tijd zijn. De weg naar de Vlaamse cultuurinstellingen van de toekomst bevindt zich op een tweesprong.

NIEUWE CULTURELE BLAUWDRUK

Ofwel focust Vlaanderen verder op een gespreide lokale culturele dienstverlening die centraal gemanaged wordt. Culturele duurzaamheid – de relatie met eerdere en toekomstige generaties – en internationale verantwoordelijkheid komen dan op het tweede plan. De stadstheaters worden dan misschien herleid tot presentatie-infrastructuren, de collecties van de hedendaagse kunstmusea worden elders beheerd en hun gebouwen teruggebracht tot kunsthallen voor een breed publiek, qua programmering dichter bij stichting De Pont in Tilburg dan bij Wiels in Brussel. Tate zou een exclusief aankoop- en tentoonstellingsbudget voor Vlaamse kunst kunnen krijgen, die zo relatief kostgunstig meteen een plaatsje onder de internationale zon verwerft. Ook in die optie – die enkel kiest voor een basisinfrastructuur en de subsidiëring van organisaties, projecten en evenementen – kan de volwaardige, hedendaagse instellingsnotie dus nog aan de zijlijn blijven meespelen. Zo zou het verhaal van de Antwerpse avant-garde in beeldende kunst ook goed verteld kunnen worden in het ambitieuze museum voor moderne en hedendaagse kunst dat in Brussel gepland wordt, en dat dan cocommunautair kan zijn.

Politiek moet maatschappelijke bakens uitzetten, en de kunst- en cultuurinstellingen vormen daar een mogelijkheid voor

Ofwel kiest Vlaanderen voor minstens enkele instellingen die staan voor een grote ‘I’, die fungeren als internationale decision makers van eerste rang. Tegelijk kunnen zij daadwerkelijk worden opgeladen met allerhande functies uit en voor het cultuurveld. Vlaanderen slaat dan de hand aan de ploeg om de vele verwachtingen in te lossen die het zelf uitspreekt in zijn lijstje in de ministeriële conceptnota. Die instellingen zouden zo representaties worden van hét Vlaamse, overkoepelende cultuurproject, dat dan elders lichter, bewegelijker en punctueler kan worden. Zo’n omslag impliceert wel dat het politieke bedrijf weldoordachte, gerichte en drastische keuzes maakt, ambitieus maar haalbaar. Een principieel, inhoudelijk waardeverhaal, dus. Waarvoor kan Vlaanderen staan, waarvoor wil het instaan? Die keuzes zouden voor een nieuwe culturele blauwdruk voor Vlaanderen kunnen zorgen: een Vlaanderen-in-actie voor 2020 en verder, en niet enkel voor hier en nu. Met aandacht voor verleden, heden en toekomst, en met internationale allures.

Bij een tweesprong zijn beide richtingen mogelijk. Dat is ook hier zo. Een maatschappij moet keuzes maken, net zoals ze moet kiezen om al dan niet in te zetten op topuniversiteiten. Zo verkoos de goede stad Lier ooit een veemarkt boven een universiteit, en ze is er niet slecht bij gevaren. Vlaanderen staat nu, in deze turbulente tijd, voor een gelijkaardige keuze rond culturele instellingen. Voor een eigen munt of een leger – ook Instellingen van eerste orde – heeft de internationale realiteit al het antwoord gegeven. De vraag naar culturele beslissingscentra is nog open.

Bart De Baere is directeur van M HKA, het Museum van Hedendaagse Kunst in Antwerpen.

^ Terug naar boven
 

Reacties

Boeiend en vrijpostig maar

Boeiend en vrijpostig maar hoogst betwistbaar betoog. Laten we de discussie eens open gooien met enige charge?

Als de cultuursector een voorbeeld moet nemen aan de universiteiten, kan men op zijn minst rekenschap geven aan het feit dat wij vandaag ‘topuniversiteiten’ hebben omdat die reeds goed bezig waren. Maar dat die door de competitieve internationale cultus – rankinggekte en zottigheden waarbij UGent campussen in Zuid-Korea gaat openen – zichzelf net kapot maken. Zie de aanklacht van jonge onderzoekers enkele weken geleden die het beleid alwaar arrogant naast zich neer heeft gelegd en begraven. (http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/08/22/publicatiedruk-maakt-ac...)

Waarom zouden wij ons in het kleine Vlaanderen toch moeten meten met Moma en Tate? Speelt hier niet opnieuw het minderwaardigheidscomplex en het vergapen aan wat ‘groter’ is of zou zijn? Antwerpse grootheidswaan is altijd sympathiek, echt waar, maar zouden musea als Smak en Muhka er niet goed aan doen eerst eens te proberen om, naar goed voorbeeld van Wiels en M, op provinciaal niveau iets degelijk in elkaar te steken? Nu leest deze oproep voor meer instituut met grote ‘i’ ook wel als een excuus om het eigen ondermaats beleid wat weg te rationaliseren. Alsof men geen middelen genoeg zou krijgen om er iets moois van te maken?

En is Moma en Tate dan een voorbeeld? Moeten we meelopen in die supermarktcultuur? Sluiten deze – om een woord van de auteur te gebruiken – ‘multinationals’ van de kunst de verbeelding niet veel teveel op in een culturele conventie? In een hoogst problematisch ‘canon’ waar dan de YBA’s van deze wereld zo handig gebruik van kunnen maken om zich op te werken via veel geld vanuit de privé? Haalt men de verbeelding zo niet vooral veilig weg van de straat, in een brave burgerlijke kermis, ‘geïnstitutionaliseerd’ en dus gevangen?

Lezen we in dit nummer van rekto:verso trouwens niet net het tegenovergestelde? De aanklacht van Bauman op het feit dat musea een evenementenhal willen worden, en zo inzetten op commerciële publiekstoeloop? De analyses van Laura Herman en Sebastien Hendrickx die duidelijk aangeven dat de kunst vandaag net buiten de instituten post vat, in de maatschappij? Daar ligt een toekomst open.

Laten we ons dus vooral eens niet vergapen aan Tate waar gewoon goeie tentoonstellingen en een goed collectiebeleid blijkbaar niet meer volstaan, maar waar een museum nu, conform onze consumptiecultuur voor genotszoekers, een ‘belevingscentrum’ moet worden?

Chris Dercon, tevens rolmodel en idool van heel wat cultuurmanagers, leader of the band zeg maar, praat hier conform de overspannen polsslag van The City natuurlijk erg enthousiast zelf manisch over, opgeblazen van zelfvertrouwen: in de 21ste eeuw volstaat de creativiteit van de exposerende kunstenaars op zich niet meer. Daar moet nu een entertainende kermis aan curatorschap rond opgetrokken worden: ‘browsen’ in bookshops met een overdaad aan merchandising en andere arty gadgets, ‘relaxen’ in koffiebars en fancy restaurants ‘on the rooftop’, een cutting edge Media Lab uiteraard, wat design galeries, nog maar eens een nieuwe Members Room, en wat tijdvullende, ‘ervaringsgerichte’ workshops bodypaint bijvoorbeeld (Mukha doet deed het deze zomer na…!), kortom the sky is the limit. Een cultuurhuis in competitie moet vandaag blijkbaar een shopping mall voor poshy intello’s, bourgeoishippies en artistieke snobs worden?

Wat onze entertainmentcultuur betreft, het idee van een kunsthal als kleinburgerlijk pretpark kadert overigens perfect binnen de zogenaamde omslag naar de belevingseconomie die we sinds enkele decennia meemaken: het ervaren van onze fysische grenzen, en dan vooral het verleggen ervan via sensationele kicks en andere geestesverruimende sensaties, geldt daarbij plots als het summum aan individuele vrijheid. Kunst als zintuiglijke attractie, doorgaans ontdaan van inhoud en maatschappijkritisch gehalte, krijgt daarom dikwijls een ereplaats. Denk bijvoorbeeld aan sommige hoogtechnologische installaties in de mediakunst die experimenteren met ‘immersie’, een levensechte onderdompeling in een virtuele wereld, mooi, fantastisch zelfs, maar wel spektakel genre het lichtfestival in Gent. Dat brengt ons bij het voorbeeld van ZKM.

Dat voorbeeld spreekt hier boekdelen van hoe het net niet moet. ZKM ligt trouwens niet in Düsseldorf maar in Karlsruhe, en om in die industriële, enigszins cultuurarme regio de competitie te kunnen aangaan met de betere centra beeldende kunsten in ondermeer Düsseldorf (o.a. K21), zette men begin jaren 1990 een nieuwe lijn uit. Met de Fluxuskunstenaar Peter Weibel aan het stuur wou men terug aanknopen met de experimentele kunst van de jaren 1970, voorafgaand aan de opmars van abstracte en conceptuele kunst die daarop volgde. Dat had aanvankelijk veel succes omdat toen met de opkomst van het internet nieuwe kunstvormen (i.e. net.art, nieuwe media) zich ontwikkelden die geen plaats kregen in de bestaande conservatieve centra beeldende kunst waar een generatie die fan was van conceptuele kunst de hekken sloten. Maar dat verhaal is al ruim een decennium compleet op. Wat ‘mediakunst’ heet, wordt al lang aanvaard als beeldende kunst. De musea beeldende kunst staan zelfs te trappelen om de nieuwe werken te mogen tonen. Mediakunst is aan zijn eigen succes ten onder gegaan, het is vandaag zo divers dat het gewoon zinloos is die al bijzonder brede term te blijven hanteren.

Gevolg is dat het opgepompte verhaal van een instituut als ZKM nu vastloopt (of liever: leegloopt), men toont daar al een tijdje gewoon beeldende kunst (kijk naar de laatste tentoonstellingen, de kunstenaars die er passeren) maar men moet nog wat volhouden dat men met iets ‘anders’ bezig is, en ondertussen speelt men een dubieuze gatekeeper. Zo wordt de mythe van de mediakunst aangeblazen, vanuit een louter institutionele bezorgdheid en met het oog op het faciliteren van een bevriend netwerk. Men miskent dus de realiteit in functie van carrière! Wie ZKM bezocht, weet wat voor een draak van een instituut het geworden is, totaal in wanverhouding met de stad, waar men zich zo krampachtig groots wil opstellen, en daardoor goede initiatieven onmogelijk maakt, middelen opbrast die zoveel beter besteed hadden kunnen worden. Kortom, het is vandaag vooral een gemiste kans.

De Baere verwijst overigens zelf naar onze misplaatste drang naar ‘events & citymarketing’. Noem de dingen toch bij hun naam: uit Track in Gent leren we hoe een aanvankelijk project met breekbare maar waardevolle initiatieven (bijv. Moskou-Bernadette) platgewalst kan worden omdat een stadsbestuur in aanloop van de verkiezingen groot wil uitpakken, met een leeg spektakel tot gevolg (cf. het veelzeggende affichebeeld van de ballon, die vervolgens tot drie keer toe plat liep), waar een team van ruim 10 man met marketing moet bezig zijn op een manier die de hele integriteit gewoon prostituteert om er een kooploopse kerstmarkt van te maken. Nee, die zucht naar ‘grootschaligheid’ is gewoon een farce, net niet voor herhaling vatbaar. Er moet eerder gewoon ingezet worden op kwaliteit, zuurstof geven aan het talent dat er reeds is.

Wat mij tot de volgende tegenstelling brengt. Als we dan al op een tweesprong in Vlaanderen zouden staan, wordt het hoog tijd dat het cultuurbeleid inzet om jonge kunstenaars en niet op het oppompen van de instituten. Wie in het kunstonderwijs staat, weet dat er elk jaar groot talent afstudeert dat dan gewoon gedropt wordt, ‘foert, dat ze hun plan trekken’. Zo kweek je natuurlijk bravoure-kunstenaars die van naast hun schoenen lopen een medium maken. Zelfs academies kijken nog amper om naar hun eigen alumni, te druk bezig met zoiets als ‘onderzoek in de kunsten’ om academisch te mogen meespelen met grote broer unief. Pathetisch gewoon.

Enkele afgestudeerden hebben geluk, omdat ze bijvoorbeeld nog in het Hisk binnengeraken en weer even safe zitten. De Jan van Eyck academie is intussen vakkundig gesloopt door management-nieuwe-stijl (in Nederland heeft ‘nieuwe zakelijkheid’ vandaag een nieuwe betekenis helaas). De anderen kunnen maar beter koppig genoeg zijn, leuren en mouwvegen bij de directeurs van onze musea, ja-knikken en gratis hun diensten aanleveren, om dan tien jaar later misschien toch enigszins mee te mogen spelen en ook eens geld voor werk te krijgen.

Kortom, essentieel is eerder dat het cultuurbeleid inzet op talent en zeker niet op instituten met grote ‘I’. Maar net de baronnieën met hun teveel aan fantasie en gebrek aan visie in onze musea eens aanpakt. Na jaren wanbeleid blijven die gewoon lekker op post! Die moeten zich nooit eens verantwoorden omdat ze zich via partijpolitiek indekken (kijk eens hoe Muhka in de gunst probeert te komen van de nieuwe burgemeester…), en rijden zo hun eigen instituut de vernieling in. Spreek mij tegen als het niet waar is. Wat in Apen wel goed bezig is, is net de kleinschaligheid, Extra City, de kleine expo’s in Muhka (met de toepasselijke naam ‘lonely at the top’ ten aanzien van het eigen instituut dan). Maar die krijgen weinig kans, moeten plaats maken voor megalomanie en zelfpromotie genre de recente collectiepresentatie met het behaagzieke etaleren van hippe namen uit het internationale circuit. Een vergrootglas is nodig om na te gaan in hoeverre dit in verhouding is met de wijze waarop het historisch parcours van deze kunstenaars effectief verknoopt is met Muhka als instelling.

Of neem die grootschalige retrospectieve van Jimmie Durham, o.a. met gigantische reclameaffiches in Brussel station Midi tot posters in de kleine steegjes in Gent of Brugge. Aan de begeleidende bordjes op de tentoonstelling kon de bezoeker echter ontdekken dat veel Vlaamse beleggers in deze kunstenaar investeerden, allicht onder invloed van het enthousiaste aanprijzen door de tandem Jan Hoet & Bart De Baere tijdens de Documenta IX-periode. Deze galeriehouderslogica is weliswaar ook een manier om via zelfpromotie aan het prestige van de eigen museumcollectie te werken.

Maar wat leren we daaruit? Vlaanderen moet zijn eieren niet in de mand van de curatormanagers leggen, want dan geraken wij altijd maar meer verstrikt in ‘kreupelhout’ (mooie metafoor daar in Venetië), maar moet investeren in kunstenaars (in kunst! Niet via de kunst in de ‘creatieve economie’, shame on you BAM, Kunstenloket met zijn ‘Upwards’-maffia die hold-up van de creatieve industrie willen pushen, Idrissi en Schauvliege!).

Kunst aan de macht, niet de managers. Daar zal De Baere, passioneel kunstliefhebber, het ongetwijfeld mee eens zijn. Leve de kunstkritiek! - (De fik erin, let's dance, nu gij Bart.)

Beste Robrecht

Beste Robrecht Vanderbeeken,
Uw analyse kenmerkt zich door veel kennis van zaken, maar niet altijd door een even grote consistentie. U verwijt De Baere tegenstrijdig te argumenteren, maar uw eigen betoog is ook niet vrij van tegenstellingen. Zo krijg ik de indruk, als ik u lees, dat talent en groots denken niet samen horen te gaan. Maar een groot talent dat zich bescheiden positioneert is een charmant idee, maar ook wat wereldvreemd. Wil een gemeenschap voor haar talenten juist niet een uitdagende omgeving en het mooiste podium? Maar dit meer als kleine kanttekening.
Waar ik u meer op wilde wijzen is dat u in uw reactie over een van de meer interessantere paragrafen van het artikel heen leest die een aantal van uw zorgen zou kunnen wegnemen. Het betreft de paragraaf waarin kort en ik geef toe zeer schetsmatig het idee van 'L'Internationale' wordt geïntroduceerd. Ik werk zelf voor dit initiatief dus zal geen objectiviteit veinzen, maar de ambitie van deze internationale 'confederatie' van erfgoedinstellingen is juist om een alternatief model te ontwikkelen ten aanzien van Tate en de andere multinationals. Een model waarin ruimte blijft voor lokaliteit en diepte onderzoek. Als ik het betoog van De Baere lees, herken ik daarin dus eerder de wens om na te denken over een passend, eigen, maar ook ambitieus model voor de Vlaamse gemeenschap, dan een platte oproep om Tate aan de Schelde op te richten. Daarbij is het van belang om veel van uw zorgen mee te nemen, maar het zou geen belemmering moeten zijn om een nieuw huis te bouwen, met misschien wel een stevige 'piano nobile'.

@Steven ten Thije Bedankt

@Steven ten Thije
Bedankt voor uw repliek maar ik ben niet mee. Uit wat leidt u af dat ik van mening ben dat talent en groots denken niet samen kunnen gaan? Ik stel alleen de supermarktmentaliteit in vraag, die hier als oplossing van alle problemen naar voren wordt geschoven. U denkt dus dat de schaal van onze instituten momenteel te klein is en dat heel wat bestaande problemen daar bovendien een gevolg van zijn of door verklaard kunnen worden?

Tevens vind ik het opmerkelijk dat u nu al zo dweept met L’Internationale alsof het nu al de nieuwe bele-etage is. Ik heb daar nog niets van gezien. Dat project moet eigenlijk nog goed en wel van start gaan en heeft zich dus nog geenszins bewezen. En er zijn heel wat redenen om te twijfelen of dat wel zal lukken. Momenteel is het dus nog niet veel meer dan een zak geld van Europa, 2,5 miljoen euro, veel intentieverklaringen en een hoogst willekeurige verzameling van instellingen waarvan sommigen toch flink uit de hoek zullen moeten komen om hun erbarmelijk (collectie)beleid hier een beetje recht te trekken. Kortom, meer dan wat opgewonden institutionele masturbatie is het nog niet. Hoewel deze samenwerking natuurlijk nu reeds als hefboom wordt ingezet om het nationale beleid onder druk te zetten om naar privileges te vissen die andere musea dan niet krijgen. Laten we dus nog niet te vroeg juichen? Het wordt hopelijk meer dan een voorspelbaar vitrineprojectje dat neerkomt op enkele themanummers die het opgeviste tijdschrift A Prior hierover moet maken, die dan al meteen hoogst ongeloofwaardig en wellicht ook middelmatig zullen zijn, omdat dit tijdschrift nu eenmaal om den brode deze promo moet verzorgen en dus volstrekt afhankelijk is.

Alleszins wens ik u hier veel succes toe. Na verloop van tijd kan dit project inderdaad geëvalueerd worden of dit 'institutioneel confederalisme' al dan niet een goede zaak is, verdiensten versus input. De keuze voor de naam is alleszins hilarisch en ook heel misplaatst om niet te zeggen cynisch en wie bij Muhka de link naar dit project uit probeert, botst alvast op een error 404: page not found.

http://www.muhka.be/toont_beeldende_kunst_detail.php?la=en&date=&id=3175...

Het klopt natuurlijk wel dat ik niet op alles wat in deze tekst inga– die naar mijn mening erg laat op gang komt en onderweg meermaals vervalt in vage clichés zoals het ‘visieloze’ cultuurbeleidverwijt zonder daar dan maar even ook precies in te zijn– maar misschien kan u mij aangeven welke paragrafen dan in het bijzonder onze aandacht wegdragen? Naast die met de korte verwijzing naar uw L’Internationale?

Geachte heer Vanderbeeken U

Geachte heer Vanderbeeken

U vindt de informatie over L'Internationale via deze link: http://www.muhka.be/nl/toont/event/3175

Er is iets mis gelopen met een eerdere versie, onze excuses.

Met vriendelijke groeten,
M HKA

Trouwens, over

Trouwens, over inconsistenties gesproken. EU beoogt enerzijds een ééngemaakte markt en internationale samenwerking. Anderzijds stuurt men aan op onderlinge competitie tussen topregio's. Het merk 'Flanders' en 'Holland' moet vandaag bijvoorbeeld steeds luider verkocht worden, wat deels verklaart waarom de onderlinge samenwerking politiek zo moeilijk verloopt, ook wat cultuurbeleid betreft.

Het zou dus zeker boeiend zijn als L'Internationale met deze tegenstelling zou experimenteren (of blootleggen) om zo de aandacht terug te brengen naar de kunst zelf, voorbij de kopzorgen van de respectieve instituten/overheden.

Anders gezegd: welke 'artistieke' link valt er bottom up uit te werken tussen bijv. Van Abbe, Reina Sofia en SALT, ongeacht de andere instellingen in deze steden? Of beter, wat leeft er bij de kunstenaars, in de verschillende contexten waar deze musea een representatie van zou moeten zijn, en welk artistiek verband, contrast of gebrek hieraan kan je hieruit opmaken? Want hopelijk zijn we niet alleen met institutioneel eigenbelang bezig, een vrijhandelscontract tussen enkele partners in functie van hun marktaandeel?

Bedankt voor het herstellen

Bedankt voor het herstellen van de link. Om het dan eens over de inhoud ervan te hebben (tenslotte, ‘It’s about content, stupid!’), over wat gaat dit nu eigenlijk, deze ‘gangmaker’ ‘L’Internationale’? De Baere denkt in bovenstaande tekst na over verticalisering (dat zou volgens hem synoniem staan voor ‘visie’) en als we niet kiezen voor multinationals/stofzuigers als Tate, blijft er over: de confederaties/ L’Internationale’.

Inhoudelijk zijn er echter reden te over om sceptisch te zijn, en dat gaat niet alleen over de bestaande reputaties en dito bewezen ezelachtigheid van sommige instituten. Zeker niet als we de promo via deze link lezen. Blijkt dat L’Internationale immers inhoudelijk voor een bijzonder vaag thema kiest – de omwentelingen van 1848 en 1989, en eigenlijk ook een beetje alles ertussen in, het idee ‘revolutie’ tout court zeg maar, vandaar de vondstige knipoog naar ‘L’Internationale’ allicht – een thema vaag genoeg zodat alle tentoonstellingsprojecten van de afzonderlijke instituten wel vermeld kunnen worden op het uiteindelijke activiteitenverslag voor de afrekening met de EU?

Verder kunnen we uit het citaat van De Baere in die promo opmaken dat de ‘inhoud’ volledig gekneed is naar de subsidieaanvraag, meer bepaald naar de trefwoorden die de EU graag hoort, of toch vooral wil horen: Europese ‘samenwerking’ en ‘identiteit’. Alsof deze kunstinstituten ook rond deze thema’s zouden werken als het aanbod van een EU-subsidie er niet was? Over artistieke urgentie gesproken… . Overigens, wat kunnen deze instellingen dan vandaag op basis van hun eigen middelen niet doen inzake dergelijke samenwerking, als die dan toch zo fundamenteel zou zijn, een historische noodzaak zelfs?

De Baere maakt zelfs van dat eenvoudige idee - samen cultureel nadenken over Europese identiteit – al meteen een onontwarbare knoop: het zou gaan over ‘herdefiniëren van de (kunst)geschiedenis’. Hoezo, ‘herdefiniëren’? Een beetje pomo propaganda voor de EU fiksen ofzo? Kan het vager?

En inzake inhoud lezen we hier verder vooral veel nietszeggende cijfers: ’59 000 kunstwerken, 3,9 miljoen bezoekers’, indrukwekkend, het ontbreekt mij zelfs even aan adem, maar wie heeft daar wat aan? Over wat gaat het? Welke werken of kunstenaars? Welke link is er tussen de collecties? Of moet men die nog verzinnen? En natuurlijk moet de uitgemolken term ‘duurzaam’ ook weer eens vallen, een ‘duurzame’ samenwerking, lezen we. Het enige duurzame lijkt mij toch eerder een eindeloze vrijblijvendheid, vaagheid en willekeur.

Waarom deze repliek? Omdat de tekst vooral suggereert dat de wijze waarop instellingen bezig zouden moeten zijn – gewoon artistiek knappe dingen doen, die vertrekken vanuit (jonge) kunstenaars, bij voorkeur geen zelfpromo door het nog maar eens presenteren van overgeëxposeerde gevestigde namen – om zo geschiedenis te schrijven met een grootsheid die ook betrekking kan hebben op een piepklein werkje, blijkbaar niet meer volstaat (‘visieloos’ is?).

Dat zijn m.i. de hersenschimmen van de cultuurmanagers van deze tijd die zelf zo graag visionair en avant-garde willen zijn, en daartoe maar wat freewheelen met conceptueel erfgoed zoals het idee ‘l’internationale’. Voor zover een ‘artistiek proletariaat’ bestaat dan zijn dat trouwens de kunstenaars, de socio-culturele werkers, cultuurliefhebbers, etc.. Daar moet dan een draagvlak beginnen, een ‘verticaliteit’ die de belangen van de kunst en cultuur, en dus ook van de respectieve instellingen, verdedigt.

In deze optiek heeft Chantal Mouffe het compleet mis als ze in haar tekst in de reader ‘Institutional attitudes’ (red. P. Gielen) opmerkt – De Baere zijn tekst moet begrepen worden met deze reader op de achtergrond, hij levert er ook een vergelijke bijdrage in als hierboven - dat verticalisme nodig is en ‘L’ Internationale’ hieromtrent mogelijks een goed voorbeeld zou zijn. Nee! Zij geeft daarmee net zelf een mooi argument om argwanend te zijn over nieuwe pogingen tot ‘verticalisme’ - misbruik van een nieuwe elite - omdat ze volledig meegaat in deze louter institutionele verzuchting die zelfs in haar intentieverklaring (cf. de link) de kunstenaars en hun werk, waar het dus over zou moeten gaan, uit het oog dreigt te verliezen omdat het nergens over kunstwetenschappelijke thema’s of artistieke evoluties gaat.

De Baere moet ook begrijpen dat zijn pleidooi om de ganse kaart even te hertekenen en dan vooral dat oubollige idee van ‘een CCentrum in elk dorp’ (zoals hij de lokale verankering van instituten in de verschillende steden eigenlijk wegzet) een mooie vrijgeleide is voor een cultuurpolitiek die o zo graag wil besparen, om ineens schoon schip te maken met het bestaande veld aan instellingen, weliswaar onder het mom van ‘visie’ en ‘vernieuwing’.

Kortom, de bestaande verworvenheden aan instellingen die elk hun ding doen (met kleine ‘i’) is vandaag net de beste zoniet de enige garantie voor een behoud aan het Instituut cultuur (met grote ‘i’) in tijden waarin Creative Europe met de uitverkoop van de cultuursector is begonnen. Laten we dus vooral niet te zot fantaseren, slapende honden wakker maken, door als vertegenwoordiger van een van de grotere instellingen zelf te verkondigen dat het wenselijk is dat het eens allemaal anders aangepakt wordt. Laat het internationale kunstfeest daar waar het moet zijn – op de biënnales en Documenta’s – en laat de instellingen doen wat ze moeten doen: zich lokaal bewijzen, door te bewaren en te bestuderen van wat was, en te stimuleren van wat vandaag en morgen iets kan betekenen. Daar is al voldoende visionaire visie voor nodig.

Geachte heer

Geachte heer Vanderbeeken

Bedankt voor uw reacties. Indien u graag verder wil reageren, kan u ons dan mailen op pers@muhka.be?

Met vriendelijke groeten,
M HKA

Opmerkelijk: een oproep om

Opmerkelijk: een oproep om verdere commentaar rechtstreeks naar M HKA te sturen; alsof jullie niet vatten dat een discussieplatform een publiek forum is, waar argumenten niet alleen terecht of onterecht, bruikbaar of onbruikbaar kunnen zijn, maar ook en vooral bevestigen dat het onderwerp van discussie een publiek debat verdient. Ik vind zo'n oproep – als je commentaar hebt, laat het me persoonlijk weten – ontzettend Vlaams: verwondering als iemand iets ter discussie stelt, want "je kunt die dingen toch onderling, in de beslotenheid van een bureau, salon of café bespreken?" Typisch Vlaams en bij uitstek typisch een bepaald soort kunstwereld.

"Ik vind zo'n oproep – als je

"Ik vind zo'n oproep – als je commentaar hebt, laat het me persoonlijk weten – ontzettend Vlaams: verwondering als iemand iets ter discussie stelt, want "je kunt die dingen toch onderling, in de beslotenheid van een bureau, salon of café bespreken?" Typisch Vlaams en bij uitstek typisch een bepaald soort kunstwereld."

Ik vind dit typische Vlaamse mentaliteitstrek wel iets positiefs hebben eigenlijk.

Mooi, een mening zonder

Mooi, een mening zonder inhoud, onversneden persoonlijke voorkeur. Maar waarom zet je dit online? Toch beter onderling even overleggen in de gangen nietwaar?

God Almachtig, wat ik hier

God Almachtig, wat ik hier allemaal lees over 'cultuur', het klinkt bijna als een politiek debat over een begrotingsnota in het Vlaams parlement, met dit verschil dat men in dat halfrond nog enigszins weet waarover men het heeft en waarvoor het dient. Als ik hier het woord 'cultuur' hoor/zie vallen dan doet mij dat merkwaardigerwijze denken aan 'confituur', aan de fabrikanten, merken, verdelers en consumenten van dit zoetig smeerproduct (confituur/cultuur consumenten?). Het laatste zinnetje van het 'cultuurbetoog' van het hoofd van de 'culturele instelling' MHKA deed mij helemaal verstijven: "de vraag naar culturele Beslissingscentra is nog open". Dat kan dan toch op niets anders slaan dan op centra, instanties, overheden, bazen die beslissen over de productie, de verspreiding en de kostprijs van het product 'cultuur'? Hier valt duizendvoudig het woord 'cultuur' en hoe men 'het' (efficiënt) aan de man zou kunnen brengen (verkopen?) maar nergens lees ik wat dat precies is, 'cultuur', laat staan welke maatschappelijke functie of nut 'het' heeft of zou kunnen hebben. Hetzelfde lot is blijkbaar ook het wereldwijd verhandelde product 'kunst' beschoren. Kan de baas van het 'cultuur instituut' MHKA hier eens kort maar helder en verstaanbaar uitleggen wat dat precies is 'cultuur', annex 'kunst' of wat ik mij daar concreet moet bij voorstellen om - als potentieel 'consument' - uit mijn onwetendheid of twijfels ter zake te geraken? Een 'cultuur manager' die grote strategieën bedenkt om zijn product zo efficiënt mogelijk (kosten/baten balans) aan de man te brengen en die niet 'Laarmans' heet moet toch ook en zelfs éérst kunnen zeggen en uitleggen wat zijn product is, wat het inhoudt en waarvoor het dient of heilzaam zou kunnen zijn? Dit is simpelweg een kwestie van (verkoop) ethiek, ook als 'het' op het eerste gezicht 'gratis' zou blijken of lijken te zijn. Het is natuurlijk ook mogelijk dat 'cultuur' helemaal geen verhandelbaar product is maar een vorm van collectief 'zijn', beleven, existeren maar dan moet noch kan men er ook geen beleidsnota's over maken, laat staan 'beslissingscentra' in het leven roepen, net zoals het mij mogelijk lijkt dat 'kunst' niet zomaar op de straat te vinden is of in de gedachten van jan-en-alleman kan rondspoken maar zich enkel en uitsluitend concreet bevindt op welbepaalde plaatsen of in instellingen die 'kunstwerken' herbergen en waarvan de beheerders ook kunnen zeggen en verantwoorden waarom het 'kunstwerken' zijn, volkomen los van de maker/uitvoerder, de bezitter of de beschouwer ervan en gesteld tegenover alles wat géén 'kunstwerk' is noch kan zijn, met of zonder context. Ik moet nog de eerste (hedendaagse) 'kunst' beheerder zien en horen die zich daaraan waagt en daarin ook slaagt. Jan Hoet heeft het jarenlang gewaagd maar is er nooit in geslaagd. Om zijn status van 'autoriteit' te behouden en zijn bankrekening te verzilveren, bekende hij uiteindelijk dat hij niet weet wat 'kunst' is en dat het het ook niet nodig is om dit te weten. De Naam & de Zegen van de Autoriteit volstaan. De heerschappen Laarmans & Boorman zijn in de wereld van de hedendaagse 'kunst' nooit ver weg, zoveel is in elk geval waar en zeker.

Verborgen boodschap in deze

Verborgen boodschap in deze tekst: een proeve van domesticatie ten opzichte van de nieuwe overlords. Met knipoogcitaat Edmund Burke, huisfilosoof van BDW.

Nog los van deze opmerking: wanneer eens betekenis en relevantie voor dat gedeelte van de constituency dat vandaag op zijn honger blijft ?

En tot slot: hedendaagse verticaliteit wordt duidelijker verklaart in de reacties dan in de tekst... "Geachte heer Vanderbeeken, bedankt voor uw reacties. Indien u graag verder wil reageren, kan u ons dan mailen op pers@muhka.be?"

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.