Hugo Claus

De dood van Hugo Claus zorgde in de Vlaamse pers voor een zelden geziene lawine van reacties en in memoriams. Er nog eens een tekst aan toevoegen leek ons overbodig, tenzij we een stem aan het woord konden laten die een ander licht zou werpen op de ontvangst van Claus' oeuvre of die iets fundamenteels zou toevoegen aan de monumentalisering die zich de laatste weken heeft voorgedaan. Waarom treuren we eigenlijk bij de dood van een auteur als Claus, vraagt Christophe Van Gerrewey zich af. En hoe kan het dat die ondanks dat leger van exegeten met een imago door het leven ging, dat eigenlijk niet met de werkelijkheid strookte? Kevin Absillis reconstrueert de feiten, achter de ideologische mist. Kritiek als eresaluut.

 

DE DOOD VAN EEN AUTEUR
IN MEMORIAM HUGO CLAUS

 

Christophe Van Gerrewey

Waarom treuren wij als er een auteur overlijdt wiens oeuvre voltooid genoemd mag worden? De dood van Hugo Claus is veel, maar het is geen verlies voor de literatuur: de boeken zijn geschreven, de teksten zijn klaar, er was niks meer op komst. Het verdriet van België staat in meer dan dertig drukken in de kast, en de dood van de auteur verandert daar niks aan. Het belang van een auteur ligt in zijn werk, en dat is er nog steeds. Waar zijn we dus, als de tranen ons in de ogen schieten bij het horen van zijn karakteristieke stem — en wie denken we te zijn? Waarom bellen we elkaar op, berichten elkaar, en doen we alsof er op 19 maart 2008 plots minder mag gebeuren dan op andere dagen, alsof we overvallen zijn door een groots, afschuwelijk nationaal drama? Dat kan toch enkel berusten op goedkoop en gemediatiseerd sentiment? En toch: er zijn genoeg redenen om te treuren op de dag dat Hugo Claus er voor het eerst niet meer is.

Beeld: Bert Dejonghe
Beelden: Bert Dejonghe

De belangrijkste reden heeft Roland Barthes verwoord in zijn Sade, Fourier, Loyola uit 1971: er zijn boeken waarvan de schrijvers vrienden zijn.

'De auteur die terugkomt, is zeer zeker niet degene die van onze instellingen zijn identiteitsbewijs heeft gekregen; het is zelfs niet de held van een biografie. De auteur die zijn tekst uit komt en ons leven binnentreedt, heeft geen eenheid; hij is een simpel veelvoud van "charmes", de verzamelplaats van enkele ragfijne details, de bron niettemin van een romaneske gloed, vlagen van een lied van vriendschap, maar waaraan wij de dood zekerder aflezen dan aan het epos van een lotsbeschikking; het is geen persoon (burgerlijk of moreel), het is een lichaam. (…) Want wordt, via een weerbarstige dialectiek, de noodzaak gevoeld om in de Tekst, die geen hoofdpersoon toelaat, toch iemand te vinden om van te houden, dan is die persoon verstrooid aanwezig, een beetje als as die na de dood verstrooid wordt in de wind.'

De persoon waarvan wij houden en die wij betreuren heeft ons plezier bezorgd zoals alleen een vriend dat kan: zonder oordeel, met de vereniging van tegendelen en tegenstellingen, met de eeuwige onzekerheid over de ware intenties en gevoelens — en met de noodzaak van het geloof in die vriendschap die daaruit tevoorschijn vloeit. Claus was als enige Vlaamse schrijver die vriend bij uitstek, omdat zijn boeken in onze levens binnendrongen, terwijl zijn alomtegenwoordige maar paradoxale persoonlijkheid die oneindig herhaalde entrée alleen maar versterkte, als stond ze model voor de eeuwige onzekerheid van de literatuur. Omdat lezen een nagenoeg lichamelijk genoegen is — dat is door niemand beter aangetoond dan door Barthes — vereenzelvigen wij, bij gebrek aan beter maar niet minder terecht, onze omgang met zijn werk met zijn lichaam: met het verstrooien van de auteur betreuren wij de verstrooiing en de groei die tijdens de lectuur plaatsgreep.

Het is niet moeilijk om schamper te doen over de publieke figuur Claus. Of om hem en zijn werk af te rekenen op de manier waarop hij van in het begin gekozen heeft om in de openbaarheid te treden. De redenen waarom Claus als enige Vlaamse auteur zowel door grootmoeders als klein­dochters gekend was, zijn zonder meer extra-literair: ze hebben niks te maken met zijn boeken. Het gaat om Emmanuelle, om het gescheld op de paus, om de zonnebril op televisie, om de schorre stem, om de herhaaldelijke Nobelprijsnominaties, om de band met premier Verhofstadt en met Jan Decleir. Is dat erg? En is dat een reden om waarachtig te treuren, om de dood van de enige echte literair bekende Bekende Vlaming? Claus was de Schrijver van België: hij trad voor nagenoeg iedereen op als de ultieme referent van het schrijverschap, maar tegelijkertijd — en dat is het wonder — heeft hij nooit een betekenisloze zin geschreven. Wat er ook gezegd kan worden over zijn mediagenieke schimmenspel — het is nooit, op welke manier dan ook, vervlakkend geweest, wel integendeel. Het heeft de lectuur van zijn werk, voor wie er voor open stond, alleen maar verrijkt, zoals wij van de gemeenschappelijke kennis die de culturele openbaarheid in Vlaanderen is, kunnen horen dat een vriend achterklap over ons vertelt — maar bij een volgende werkelijke ontmoeting is dat weer helemaal vergeten en vergeven. Claus misprijzen om zijn publieke aanwezigheid, is eigenlijk de vinger richten op de afwezigheid van een voldragen kritisch klimaat. Hij heeft van bij aanvang begrepen dat hij niet schreef in een land met een voldragen literaire cultuur, en het is de voortdurende ambiguïteit van zijn omgang met die (zogenaamde) cultuur geweest, die hem, maar vooral zijn werk, uitzonderlijk heeft gemaakt. Met het overlijden van Claus betreuren wij dus ook het verscheiden van die manier van cultuurproductie — ironisch, halfslachtig, eerder intelligent lui dan integer, en steeds met het plezier voor ogen, en de combinatie van kritiek en mededogen die voor dat plezier garant weet te staan. Het is een cultuurproductieve positie die bij uitstek laat-twintigste-eeuws genoemd moet worden, en die met Claus hoogstwaarschijnlijk verdwijnt. Wie zal het nog kunnen: zowel in het literair werk als in alles rondom dat werk, het allerhoogste met het allerlaagste verbinden?

 

DE KRITIEKE FASE

Wat nu daagt is angst. Op een eerste, oppervlakkige en foutieve manier lijkt dat om de angst te gaan bij het verlies van een 'lichtend baken' dat niet meer schijnt, van een auteur die de blik wist te richten op wat van belang was en wat niet. Maar nogmaals: de boeken zijn er nog. En wat zou dan wel dat zogenaamd moreel, kritisch of levenskunstig overwicht geweest moeten zijn dat bij leven en welzijn van Claus hoogtij vierde? Heeft Claus ons dan eindelijk leren leven, en is zijn leven daar noodzakelijk voor? Toch niet. Waar het hier, zoals bij alle grote literaire oeuvres om gaat, is niet het Etienne Vermeersch-achtige gebods- of verbodsgehalte — het gaat om autoriteit, om de literaire autoriteit van en in een tekst. Maakt het een verschil of de auteur van die tekst zich aan deze of gene zijde van de dood bevindt? Is, met andere woorden, het werk van Tolstoj minder 'effectief' dan dat van bijvoorbeeld Coetzee? Is de werkelijkheid van Het verdriet van België minder werkelijk — is het verdriet minder groot — na de dood van de auteur?

We kunnen er niet onderuit dat alle 'mémoires d'outre-tombe' onheilspellender, fatalistischer en pessimistischer weergalmen en dus gehoord worden. Het gaat daarbij niet om de 'brandende actualiteit van een werk' of andere dergelijke platitudes, maar om de mogelijkheid en het recht om het werk steeds weer te enteren en binnen te halen — dus te lezen. De lectuur van het werk van Claus zal noodzakelijkerwijze eenzamer worden, en los van de kwaliteiten ervan, is er een grote taak weggelegd om de voortschrijdende monumentalisering ervan tegen te gaan. De angst waarvan sprake is dus vooral een angst voor het geval die taak te zwaar mocht blijken. Na de oproer en het tumult, afkomstig van alle partijen die na het overlijden van de enige echte Belgische schrijver hun zegje willen doen op het toneel van de ondraaglijke actualiteit, komt er stilte, waarin zijn teksten, als waren ze volstrekt nieuw, verweesd in het licht liggen. De treurnis die we voelen is daarom vooral een treurnis zoals die optreedt bij de onzekerheid na elke wedergeboorte.

'Na het overlijden van een gevierde of vereerde schrijver,' schreef Gerrit Komrij vier jaar na de dood van Willem Frederik Hermans in De tranen der ecclesia's, 'treedt onmiddellijk de kritieke fase in. De schrijver is als attractie of als controlerende instantie weggevallen, het werk moet het alleen doen. Soms kan het oeuvre van een auteur mét zijn dood als een ballon leeglopen. Sommigen slagen er na hun dood in een symbool te worden van iets wat ze tijdens hun leven helemaal niet waren. Anderen weer valt een schandalige devaluatie van imago ten deel, omdat tijdens hun leven de aasgieren al op de loer lagen.' De academische receptie is in dit geval zonder twijfel verzekerd: het aantal doctoraten en onderzoeksprojecten omtrent Claus zal alleen maar toenemen. Langs de andere kant loert het vastzetten van zijn oeuvre in ideologische, opportunistische of versteende kaders om de hoek; geen enkel literair project is politiek te noemen op een voor de hand liggende of oppervlakkige manier. Het is evenmin onmogelijk dat zich al snel de keerzijde van Claus' spiegelpaleis zal tonen, en dat met het wegvallen van de cultus van zijn persoon, de cultus van zijn boek zal volgen. De berichtgeving in de vaderlandse pers op de avond van het overlijden bewees alvast dat informatie een literair oeuvre slecht bekomt, en niks met literatuur te maken heeft. Ook de onmiddellijke vraag naar wat nu wel of niet essentieel of overbodig is binnen zijn oeuvre, mag nooit definitief beantwoord worden. Want uiteindelijk gaat het erom de dode auteur ongelijk te bewijzen: of een werk levend blijft en gelezen wordt, is wél afhankelijk van de kwaliteit ervan. De grootse, noodzakelijke dienst bestaat er dan ook in om ondanks dat besef, Claus als vriend te behouden.



 

DODE SCHRIJVERS — LEVE(N)DE ZUILEN?

Kevin Absillis

'Het enige wat ik kan doen is bepaalde misverstanden die bij u gerezen zijn nog aandikken.' Hugo Claus (1929-2008)

Wie de extra krantenbijlagen doornam die naar aanleiding van zijn dood aan Hugo Claus werden gewijd, zou haast geloven dat zijn carrière hoogst ongelukkig verliep. Zo noteerde Jeroen De Preter in De Morgen dat het 'tot ver in de jaren negentig' duurde voor de waardering voor Claus' werk algemeen werd. Marc Reynebeau trad hem bij in De Standaard: Claus zou het grootste deel van zijn carrière met 'wanbegrip en miskenning' geconfronteerd zijn en die 'systematische weerzin' stierf pas uit aan het eind van de twintigste eeuw. Dat beeld is historisch echter weinig accuraat.

Beeld: Bert Dejonghe

 

EEN KOSMOPOLIET UIT ARM VLAANDEREN

Nadat Hugo Claus eind jaren 1940 de dichtbundels Kleine reeks en Registreren op de persen van zijn vader had gedrukt, beleefde hij in 1951, op eenentwintigjarige leeftijd, zijn doorbraak met De Metsiers, een roman die door de toonaangevende Vlaamse uitgeverij Manteau werd bekroond en vervolgens ook werd uitgegeven. Nooit eerder werd een romandebuut in Vlaanderen zo stormachtig onthaald. Er verschenen massaal veel besprekingen waarvan de teneur in het algemeen uitermate positief was. Een wonderkind had zich geopenbaard! Natuurlijk konden daarnaast ook kritische geluiden worden opgevangen — er was in de roman per slot van rekening sprake van thema's als incest en abortus — maar morele reserves weerhielden katholieke critici er niet van om het grote talent van Claus voluit te prijzen. Zelfs in het reactionaire Vlaams-katholieke weekblad 't Pallieterke werd De Metsiers 'een verrassend en veelbelovend debuut' genoemd.

De pers is niet altijd zo mals voor hem gebleven, maar de vaak gehoorde boutade dat negentig procent van de kritiek op zijn werk afwijzend zou zijn geweest, kan beter voorgoed naar het rijk der fabelen worden verwezen. Het tegengestelde ligt veel dichter bij de waarheid. Claus' artistieke vaardigheden zijn in meer dan een halve eeuw nooit werkelijk ter discussie gesteld. Het was zelfs veeleer zo dat critici en collega-schrijvers die het talent van 'de meester' openlijk in twijfel trokken, er hun eigen geloofwaardigheid bij dreigden in te schieten. Dat gold niet alleen voor katholieke of 'volksverbonden' auteurs, maar ook voor kopstukken van links als Hubert Lampo en Ward Ruyslinck. Zij reageerden geregeld korzelig op de in hun ogen overdreven belangstelling voor het fenomeen Claus, maar kregen er even vaak de rekening voor gepresenteerd.

Vooral de relatie tussen het 'bekrompen' katholieke Vlaanderen en de 'mondaine' artiest Claus is dubbelzinniger dan sommigen schijnen te geloven. Slechts twee voorbeelden uit een lange lijst. In De bron, een bekende bloemlezing bestemd voor het katholieke scholennet, wordt Hugo Claus al in de allereerste editie uit 1955 geïntroduceerd als een belangrijke contemporaine auteur. Het gerucht dat de verkoop van Claus' boeken door katholieke boekhandels zou zijn geboycot, wordt eveneens best met een korreltje zout genomen. Begin jaren 1960 publiceerde de (katholieke) Standaard Boekhandel maandelijks een overzicht van de titels die het meest waren verkocht in zijn filialen. Hugo Claus blijkt daarin frequent te figureren. Alleen al in 1962-63 haalden Omtrent Deedee, De verwondering en De geverfde ruiter (een dichtbundel nota bene) topnoteringen in de bestsellerlijst. Om maar te zeggen: Claus was in feite van meet af aan incontournable, en beslist niet alleen in de links-vrijzinnige milieus die de schrijver altijd graag hebben gerecupereerd.

Het beeld van de miskende wereldburger die de provincie Vlaanderen moest ontvluchten, is niet nieuw; de contouren ervan werden al zichtbaar toen Claus zijn officiële debuut maakte bij de firma Manteau. In het allereerste interview met de auteur, dat in april 1951 verscheen, haalde de jonge auteur vanuit Parijs meteen flink uit naar de vermeende onoordeelkundigheid van Vlaamse critici: 'Ze zijn ziende blind in Vlaanderen!' Dat soort uitspraken werd steevast opgepikt, aangedikt en uiteindelijk vervlochten tot een hardnekkig gebleken mythe die Claus voorstelt als een internationaal gewaardeerd, maar in Vlaanderen misprezen genie. In 1959 noteerde Johan Anthierens in het weekblad Humo bijvoorbeeld: 'het [is] nooit leuk […] te moeten vaststellen, hoe weinig belangstelling Vlaanderen heeft voor een Vlaming van internationale klasse, die dan ook gedwongen wordt erkenning en sukses in het buitenland te halen.' Ook toen al was Anthierens' bewering echter allesbehalve onaanvechtbaar. Claus, die op dat moment nog dertig moest worden, had in België al een Staatsprijs behaald, en daarnaast onder meer de Leo J. Krynprijs en de Arkprijs van het Vrije Woord. Op voordracht van minister Leo Collard was hij in 1957 verkozen tot Ridder in de Orde van Leopold II. Ook nadien heeft het de West-Vlaamse drukkerszoon aan weinig ontbroken: eretitels, media-aandacht, verkoopsuccessen, prijzen. Claus kreeg ongezien snel een hoofdrol in de literatuurgeschiedenissen toebedeeld en er werd een universitair onderzoekscentrum aan zijn leven en oeuvre gewijd.

Natuurlijk valt het niet te betwisten dat Claus ook tegenkanting kreeg. Hij had het talent om met een fijne quote of een provocerend gebaar opschudding te veroorzaken en mensen tegen zich in het harnas te jagen. Voorts heeft hij in zijn literaire oeuvre onder meer de spirituele terreur van de katholieke kerk en het zuiverheidsverlangen van door idealisme verblinde flaminganten op meedogenloze wijze ontleed. Die literaire en cultuurkritische prestatie verdient alle lof, maar ze staat hier ook niet ter discussie. Het punt is dat Claus' scherpzinnigheid geen slechte zaak voor zijn loopbaan is gebleken. De auteur kreeg weliswaar de reputatie van papenvreter, zedenbederver en nestbevuiler, maar in de naoorlogse context waren deze scheldwoorden bijna adelbrieven. Schoppen tegen Vlaamse schenen en vloeken in de kerk was een recept voor artistiek succes. Het waren de kunstenaars die zich wensten te conformeren aan katholieke geloofsregels of hun werk opzichtig dienstbaar maakten aan een Vlaams-nationaal gevoel die in de verdrukking raakten, na 1945.

De 'gezworen vijanden' van Claus hebben zijn culturele betekenis of maatschappelijke status nooit kunnen bedreigen. Kritiek en commentaar, hoon en weerzin zijn door de schrijver, evenals door zijn niet weinig talrijke bewonderaars, gepareerd en finaal benut om zijn reputatie te verstevigen. Door Vlaanderen systematisch te associëren met 'katholieke kortzichtigheid', 'saai gemoraliseer', 'benepen nationalisme' of 'cultureel provincialisme' heeft Claus zijn status van vernieuwende, non-conformistische en taboedoorbrekende kunstenaar extra in de verf kunnen zetten.

Om kort te gaan: het beeld van Claus dat de pers na zijn dood heeft opgehangen, lijkt verdacht veel op het imago dat de schrijver voor zichzelf heeft geboetseerd. Maar de geschiedenis is genuanceerder: Claus was een niet altijd onomstreden, wereldwijze artiest, maar hij was geen miskende kosmopoliet in een culturele woestijn. Dat was gewoon een rolletje dat hij graag én met verve heeft gespeeld.

 

TERUG NAAR DE JARENVIJFTIGSCHEIDING?

De vraag waarom sommigen zich gretig verliezen in de mythe, is niet onbelangrijk. Het charisma van de meester zelve zal er wel voor iets tussen zitten, evenals het feit dat het onderzoek naar de cultuurhistorische betekenis van Claus nog moet beginnen. Maar is er daarnaast niet meer aan de hand? Nadat Claus met voorpaginavullende foto's en lovende in memoriams op eervolle wijze uitgeleide was gedaan, barstte in de media een nogal bitsige discussie los over euthanasie. Het zelfgekozen levenseinde van de aan Alzheimer lijdende schrijver bleek kansen te bieden tot ideologische profilering, zowel ter linker- als ter rechterzijde van het politieke spectrum. Wat er zoal werd betoogd en beargumenteerd, moet hier buiten beschouwing blijven, maar in het licht van het woedende euthanasiedebat leek de wijze waarop Claus voordien was herdacht haast voorgeprogrammeerd, alsof sommige berichten al de kiemen droegen van een ideologisch treffen. Een en ander riep bovendien reminiscenties op aan de rel rond een andere dode auteur die eerder dit jaar tot ideologische scherpslijperij en politieke turbulentie leidde:

Toen Ludo Helsen oordeelde dat prentjes uit Louis Paul Boons feminateek niet konden worden tentoongesteld in het Antwerpse Fotomuseum, steigerden heel wat Vlaamse intellectuelen en kunstenaars. Nu de commotie is geweken, verbaast de luidruchtigheid van het protest bijna niet minder dan de houding van de provinciale deputé. Helsen heeft van zijn weinig progressieve opvattingen nooit een staatsgeheim gemaakt en kan bovendien bezwaarlijk een gezaghebbende figuur heten. Het lijkt een beetje overdreven om in hem de baar(d)lijke duivel te zien, vijand van de vrijheid van meningsuiting, belager van de artistieke autonomie, profeet van een nieuw puritanisme. Toch was net dat de reactie van Patrick Dewael.

In een opiniestuk in De Morgen (2 februari 2008)noemde de VLD-politicus het optreden van Ludo Helsen een symptoom van 'de heropleving van het paternalisme.' Dat Boon werd geviseerd vond hij typisch: 'Binnen katholieke kringen heeft men nooit opgelopen met beeldhouwwerken, boeken, muziek, films en foto's van vrijgevochten en kerkkritische kunstenaars die ingingen tegen de gangbare normen zoals die werden opgelegd vanuit een paternalistische visie op mens en samenleving.' Ter staving voerde hij aan dat De paradijsvogel (1958) van Louis Paul Boon op de Index librorum prohibitorum werd geplaatst, 'de Vaticaanse lijst van de verboden boeken die van kracht bleef tot 1966 maar ook nadien in tal van scholen en bibliotheken in de praktijk werd toegepast.'

Dewaels vergissing is een symptoom van de systematische uitvergroting en overschatting van de macht die de (overigens ook steevast te homogeen afgeschilderde) katholieke zuilelite in de jaren 1950 over haar achterban zou hebben gehad. Boons werk werd natuurlijk nooit op de Index geplaatst. Alsof het Vaticaan wakker zou hebben gelegen van een 'viezentist' uit Aalst! De paradijsvogel werd wel in de ban gedaan door de redactie van Boekengids, een tijdschrift dat via een systeem van Romeinse cijfers leesadvies verstrekte aan gelovige lezers. Boons roman kreeg code I, wat betekende dat het verboden lectuur was. Men mag ervan uitgaan dat Dewael in zijn opiniestuk hierop heeft willen alluderen. Maar zelfs in dat geval loopt hij met zijn 'oekazes van een bekrompen gedachtepolitie' wel wat hard van stapel. In het intellectuele en cultureel-artistieke leven in Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog speelde Boekengids een marginale rol. Bovendien is het zeer de vraag of gelovigen zich door het blad écht lieten intimideren en verboden verklaarde boeken ongelezen lieten.

Het is al opgemerkt: de dynamiek in de Vlaamse literaire wereld was in de tweede helft van de twintigste eeuw ánders dan vaak wordt gesuggereerd. Net als voor Claus geldt dat de 'verkettering' van Boon diens artistieke geloofwaardigheid niet heeft verzwakt, maar versterkt. Dat het soms anders wordt voorgesteld, heeft deels te maken met Boons talent om het miskende genie te spelen. Daarin overtroefde hij Claus moeiteloos, al moet er worden bij gezegd dat de zelfverklaarde volksschrijver ook meer tegenstand heeft ondervonden dan zijn bijna twintig jaar jongere collega. Maar er lijkt daarnaast dus meer aan de hand.

De antiklerikale iconen Boon en Claus zijn de laatste maanden benut om de volslagen onverzoenbaarheid van het katholieke denken met moderne en hedendaagse kunst nog eens te affirmeren. Sommigen willen het daarbij doen voorkomen alsof een terugkeer naar de mentaliteit van de jaren 1950 nakende is. Het tijdvak functioneert doorgaans als een afschrikwekkend bedoelde metafoor voor verzuiling, betuttelend katholicisme en provincialisme. (Men gaat daarin erg ver. In een stukje over Claus in De Morgen omschreef Hugo Camps de haarsnit van Leterme bijvoorbeeld als een 'achterlijke jarenvijftigscheiding.') Men begaat echter een dubbele vergissing: het courante beeld van de jaren 1950 dat gretig wordt verspreid, strookt niet met de feiten en, belangrijker nog, de geschiedenis herhaalt zich niet. De eenentwintigste eeuw is volop bezig en het is twijfelachtig of de stemmingmakerij in kwestie nog een zinvolle manier is om aan politiek en opinievorming te doen. Er zijn hoe dan ook betere aanleidingen denkbaar om te polemiseren. En in ieder geval is het niet nodig om de geschiedenis te verdraaien. De actualiteit is vaak grotesk genoeg, toch?

(Een eerste aanzet tot dit artikel verscheen eerder in De Morgen.)

^ Terug naar boven
 

Reacties

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.