Herfstlucht

We zaten in de boomhut. De bladeren van de rode beuk ruisten om ons heen. Wanneer er een stilte viel, weerklonk soms de kreet van een buizerd, later op de avond het akelige geroep van een uil. Als ik me concentreerde, zo bedacht ik, dan zou ik wellicht een eekhoorn de stam horen oprennen, met licht geroffel en gekras, of een egel door het vochtige gras horen schuifelen. Maar naast het geknetter van de houtkachel overheerste een ander geluid – het onophoudelijke gezoem van auto’s over de provinciale weg. ‘Niet te geloven’, zei ik. ‘In de stad is het stiller dan op het platteland.’

‘Ja, waar er geen doorgaand verkeer is’, zei Astrid. ‘Op sommige ogenblikken. Dat herinner ik me ook. Stilte, zelfs in Brussel. En in Antwerpen. Al moest je daar wel af en toe het begijnhof voor opzoeken. Tja, de wind waait uit het oosten. Dan hoor ik hier alles. En de auto is uitgevonden voor het platteland, per slot van rekening. Voor dokter, veearts en vroedvrouw. En voor mij, wanneer ik boodschappen moet doen.’

‘Mis je dat nooit?’, vroeg ik. ‘Brussel?’ Ze was een echte Brusselse, die als kind speelde in het Warandepark en de Louizalaan kende als haar broekzak. Haar grootvader woonde in een zijstraat van deze avenue. Soms had ze nog die echte hoofdstedelijke uitstraling, de allure van iemand die pal in het goedburgerlijke centrum thuishoort. En waarom zou je daar ooit wegwillen? Waar de Wetstraat is, waar de paleizen staan, waar de beurs en de kunstgalerijen floreren. Waar de macht smaakt naar beschaving en het idealisme van de negentiende eeuw. Nu was het dichtstbijzijnde centrum een dorpsplein met parkeertekort en een lelijke fontein, een krantenwinkel, een tandarts, twee bankkantoren en een kapper. In dat dorp vond je zelfs geen café waar je overdag een koffie kon drinken.

‘Nee’, antwoordde ze. ‘Brussel is toch niet van de kaart geveegd, ik kan er toch altijd naartoe? Niet dat ik veel zin heb. Ik woon graag in mijn bos. Het is een clandestien genoegen, zou je kunnen zeggen.’ Ze dronk van haar wijn. Ik staarde in de vlammen en probeerde haar clandestiene genoegens te doorgronden.

‘Ongeveer in de tijd dat je al die studies in de krant begon te lezen, over hoe binnen enkele decennia driekwart van de wereldbevolking in steden zou wonen – toen kreeg ik het benauwd’, zei ze. ‘Gewoon letterlijk benauwd. Al dat op elkaar gepakt zitten als kippen in een legbatterij. En dat zou dus maar blijven doorgaan? Let wel, wij zijn voorbereid, sinds de middeleeuwen is dit al een van de meest verstedelijkte gebieden ter wereld. Maar opeens wou ik weg. In onze tienerjaren werden we al geterroriseerd met rapporten van de Club van Rome, en nu dit weer. Ik kocht dit lapje bos van een neef. Ik wou kunnen wandelen in herfstlucht, kastanjes rapen en eens iets anders beleven dan die erotische orgie van de stadsblikken. Baudelaire heeft daar een gedicht over geschreven, geloof ik. Al die mensenogen waar je tijdens een stadswandeling in kijkt. En ik keek al zo dikwijls in mensenogen, wanneer ik zat te schilderen. Enfin, het is zo gelopen. Ik was ook niet zo’n hulpeloze wereldvreemde Brusselaar die pas op zijn twaalfde voor het eerst een koe zag. En nu schilder ik af en toe een landschap.’

‘Voor mij was het andersom’, zei ik. ‘Ik ben van een dorpsmeisje een stadsvrouw geworden.’

‘O, niet overdrijven’, zei ze. ‘Je woont per slot van rekening in een klein universiteitsstadje. Al bij al, meer een luxedorp voor leerkrachten op leerstoeltjes.’ Ze stond op en pakte een boek uit het enige rek. ‘Hier’, zei ze. ‘Een foto van het dorpsplein in groene tinten, een alliteratie in de titel. Een heemkundige publicatie. Ik liet de bladzijden tussen mijn vingertoppen ritselen.

‘Ja’, zei ze. ‘Het is gedrukt bij een lokale drukker. Geschreven door drie mensen uit het dorp. Misschien alleen maar interessant voor de mensen van het dorp. Ik kocht het uit sympathie en toen ik erin zat te bladeren, vond ik een stuk over de Tweede Wereldoorlog. Drie Amerikaanse piloten komen terecht bij een afgelegen boerderij. Niet ver van hier. De boer geeft hen te eten en verzorgt hun voeten. Ze slapen een nacht in de hooizolder. De boer contacteert het verzet. Maar verderop langs de vluchtlijn praat er iemand zijn mond voorbij, en de Gestapo rijdt het erf van de boerderij op. Ondervragingen. Een jongen van vijftien die afgeranseld wordt. Niemand praat. Een zoon en een schoonzus, naar de concentratiekampen. Niet teruggekomen.’ Ik keek haar verbaasd aan. Ze was ontroerd.

‘Die mensen op hun afgelegen boerderij hebben het juiste gedaan’, zei ze. ‘En de prijs betaald. Niemand brengt die twee ooit terug, snap je? En als de onderwijzer en de secretaris van de gepensioneerdenbond dat niet hadden opgeschreven in dit boek, dan zou ik het nooit hebben geweten. Waarom zou alles wat in Brussel gebeurt, per se belangrijker zijn dan alles wat hier gebeurt? Dat is de tirannie van het getal, meer niet.’

‘Maar in de stad zijn mensen vrijer’, wierp ik tegen. ‘Ze stimuleren en inspireren elkaar meer, er gebeurt meer, er zijn meer bevrijdende conflicten, alles is interessanter.’

‘Ja’, zei ze. ‘De oude theorie. Stadslucht maakt vrij. Het blijft waar, in zeker opzicht. Maar als driekwart van de wereldbevolking in steden gaat wonen, dan voorzie ik enorme verpaupering. Dickensiaanse toestanden, waarvan we hier in België gedurende een paar tientallen jaren hebben kunnen denken dat ze achter ons lagen. En nu zien we dat de slinger terugvalt. Du choc des idées jaillit la lumière, het is een tegeltjeswijsheid, want le choc des idées is de schok van machten. Een lang, pijnlijk, oneerlijk proces. Weet je waarom ik hier zit?’

‘Zeg het eens.’

‘Ruimte is luxe geworden, en zal vanaf nu altijd maar luxueuzer worden. Ja, ruimte, zelfs al woon ik in een houten hut.’

‘Dat is waar’, zei ik, terwijl ik aan mijn stadskoertje dacht.

‘Jij zou ook hier kunnen wonen’, zei ze. ‘Als schrijver beoefen je tenslotte een soort cottage industry, net als ik. Zolang er kabelverbindingen zijn, kun jij al je opdrachtgevers bereiken, laat je ruimte voor anderen op de weg tijdens de spitsuren, kun je je tuin onderhouden. Cottage industry dankzij de digitale revolutie. Je moet het zelf weten, natuurlijk. Ik heb hier een moestuin aangelegd. Ik voelde opeens de behoefte om voedsel te verbouwen. Om te weten wat dat is.’

‘Straks word je nog fysiocraat’, zei ik. ‘Die economen van het ancien régime die vonden dat alle rijkdom moest berusten op landbouw.’

‘Tja’, zei ze, ‘het voedsel moet ergens vandaan komen. De Nationale Bank kan het niet bijdrukken. Het gekke is dat ik me de hemel eigenlijk wél als een stad voorstel. Dat had ik heel sterk in Venetië. Een subliem mooie stad, organisch gegroeid uit de geschiedenis, waar je weet dat iedereen het goed heeft. Een mooi landschap eromheen, en menselijk geluk is denkbaar.’

‘Denkbaar, ja. Maakbaar, pas daar voor op’, zei ik. ‘Mag ik nog een glas wijn?’

Leen Huet is auteur van romans, literaire non-fictie en essays.

^ Terug naar boven
 

Reacties

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.