De kunst om nee te zeggen

Aangezien ik tot op heden mijn bezwaren tegen de huidige Vlaamse cultuurpolitiek slechts zeer rudimentair kon uiten in columns en polemieken, zou ik in deze tekst graag uitgebreider mijn opvattingen weergeven. Columns, satire, polemiek behoren allemaal tot het geëigende wapentuig van een beschaafde pennen- en opiniestrijd, maar op zich volstaan ze niet. Ik poog hier verder in te gaan op wat ik elders met andere stijlmiddelen en in andere registers heb geopperd. In deze tekst sta ik driemaal aan de rand van het graf waarin onze democratie wordt neergelaten, een graf waarin ze kunst en cultuur dreigt mee te zuigen, maar ik sta er ook met de vurige hoop, en vooral de dwingende vraag dat een ware democratie en een ware kunstenpolitiek uit die groeve mogen opstaan.

'Onrechtvaardigheid is altijd helder, rechtvaardigheid is altijd obscuur.' (Alain Badiou)

SPIEGELTJE, SPIEGELTJE VAN HET LAND: VAN REPRESENTATIE NAAR WEERSPIEGELING
REQUIEM VOOR HET VLAAMSE CULTUURBELEID ALS MOTOR VAN HET DEMOCRATISCH DEFICIT

Nog nooit werd in deze streken zo heftig gedebatteerd, gepolemiseerd, nagedacht, gespeculeerd en vaak ronduit geleuterd over die kennelijk niet uit te roeien hersenschim dat de kunst de mens zou beter maken, en dat die door de kunst 'gebeterde mens' daarmee ook een vollediger burger zou worden, tot in al zijn nerven dusdanig doortrokken van de geest der democratie dat hij, wat de wezenlijke doelstelling van de huidige cultuurpolitiek vormt, niet langer zijn gehoor en zijn stem zal geven aan extreemrechts.
Hoe zich de welhaast religieus geladen transsubstantiatie van 'toeschouwer der kunsten' tot een sociaal, maatschappelijk en democratisch volwassen of 'weerbaarder mens' precies moet voltrekken, wordt nimmer duidelijk. Men beperkt zich tot de hoop, zoniet het geloof, dat het publiek, door tal van randevenementen naar bijvoorbeeld het theaterhuis gelokt, niet alleen de weg naar de bar en de disco weet te vinden, maar dat het gaandeweg evenzeer zal appreciëren wat er op de bühne gebeurt. Bovendien zal tijdens dat verblijf in 'Kuur- en verwenoord Cultuur' het volk vast en zeker afraken van een zeer schimmige aandoening die het goed doet in krantenkoppen en de politieke retoriek: onze roemruchte 'verzuring.'
Omzeggens alle kritiek op het heersende beleid wordt dan ook bijzonder snel herleid tot symptoom van die mysterieuze kwaal. Verzuring kan een uiting zijn van, voor wat het cultuurdebat betreft, een 'Vlaams Belang visie' op cultuur en samenleving, ze kan duiden op achterhaald elitarisme of het huldigen van een naar verluidt voorbijgestreefde artistieke autonomie om de eigen machtspositie of creatieve bloedarmoede te verhullen. Verzuring is met andere woorden een ideaal non-concept in een debat dat het debat vooral uit de weg gaat, en elke tegenstem meteen discrediteert. Nogal wat van de opiniestukken die hier en elders over de cultuurpolitiek te lezen vallen, blijken in dat verband niet bepaald vies van het soort insinuaties dat welig tiert in juist die kringen die men wil bestrijden. Wat 'de allochtoon' is in het vertoog van het Belang, lijkt stilaan wel de 'witte kunstbobo' in dat van onze cultuurverruimers; een fremdkörper dat de vlekkeloze 'werking' van de maatschappij in de weg staat. Elk protest wordt gereduceerd tot een obstakel, iedere polemiek tot hysterie.
Alleen al de ontkenning van het volledige scala waarover een volwassen opinievorming beschikt, van schotschrift tot essay, van satire en spot tot de genuanceerde analyse, verraadt in onze cultuurpolitieke apologeten een groot gebrek aan beschaving, dat in het bijzonder de schrijver in mij van afschuw vervult. Daarmee wordt duidelijk hoezeer de hele cultuurdiscussie zich verheft op een populistisch fundament en uiteindelijk neerkomt op als intellectuele analyse vermomde propaganda.
Het huidige cultuurbeleid wortelt ergens in de duistere diepten van de 'kloof tussen politiek en burger', waarvan we kennelijk allang vergeten zijn dat het hier gaat om een retorische figuur, om niet te zeggen een slogan, die politiek en media met elke nieuwe Zwarte Zondag in het leven hebben geroepen als een nietszeggende verklaring voor het succes van extreemrechtse en ander populismen. De hardnekkigheid van deze luchtspiegeling duidt vooral op haar grote bruikbaarheid, zowel door extreemrechts als door de andere politieke formaties. Stelt die beruchte kloof extreemrechts in staat om zich voor 'het volk' te profileren als de partij die zegt wat dat volk 'echt denkt', de andere doen er evengoed hun voordeel mee door de belofte van meer 'directe democratie'.
Beide visies, of het gebrek eraan, negeren dat in een democratie de door wetten gewaarborgde afstand tussen de macht en zijn uitoefening minstens even essentieel is als de volkswil. Vrijwel ons gehele politieke leven raakt met andere woorden doordrongen van een antipolitiek die het zelf uitdraagt en verbreidt, onder meer door volk en democratie restloos met elkaar te laten samenvallen, en bestaande wetten, mechanismen, procedures en instanties die juist essentieel democratisch zijn in zoverre ze deze totalitaire identificatie verhinderen, als verouderd of onwerkbaar te omschrijven. Wie zich daartegen verzet, krijgt al snel het verwijt elitair te zijn, of, meer specifiek in het domein van de cultuur, zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. De kunsten lopen in het huidige klimaat voortdurend het gevaar dat hun publieke belang niet alleen wordt gelijkgesteld met het belang van het publiek, maar vooral dat men hun publieke belang als identiek of in een directe zin complementair ziet aan het publieke belang van de politiek. Dat is onaanvaardbaar.
Ik geloof daarom dat het tijd wordt voor wat duidelijke stellingnamen. De enige vaandelvlucht die ik, als burger én als kunstenaar, zorgwekkend, wraakroepend en onaanvaardbaar vind, is die van de politiek tegenover zichzelf. In deze context noem ik het huidige cultuurbeleid van een schrikbarende leugenachtigheid, omdat het die onwil of onmacht van de politiek om nog langer 'zichzelf te zijn' moet verbloemen. Het cultuurbeleid is in hoge mate een eufemismenbeleid, gedragen en voortgebracht door een nieuwe 'cultuurbureaucratie' en dito middenveld, die zich overigens niet als dusdanig willen benoemen, en die een virtuele beleidsruimte creëren waarin politiek en cultuurspreiders zich aan elkaar spiegelen en zichzelf legitimeren. Er is in zekere zin sprake van een politiek-cultureel complex dat grote budgetten krijgt om diezelfde grote budgetten te verantwoorden.
Het gevolg daarvan is dat niet alleen de 'virtualisering' van het beleid verder om zich heen grijpt en nu ook de culturele sector voor zich opeist, ook de zeer specifieke democratie die de kunsten belichamen dreigt monddood te worden gemaakt, juist door ze 'in de actualiteit' tot spreken en engagement te dwingen (of zoals dat met het eufemisme van de dag heet, te 'prikkelen'). Ik kom daar later nog op terug.

DE UITHOLLING VAN ALLES EN ALLEN: HET PARLEMENT ALS POPPENKAST, CULTUUR ALS POPPENHUIS, EN DE TOESCHOUWER ALS MARIONET
REQUIEM VOOR DE MENS

De cultuurpolitiek, die ik gemakshalve, maar niet helemaal terecht, het beleid-Anciaux noem, vertrekt in wezen vanuit één vaststelling en bezigt die als haar vrijwel enige optiek: traditionele culturele instellingen bereiken maar een zeer beperkt deel van de leden van de samenleving waarin ze hun plaats en hun rol hebben, en ook hun 'traditionele publiek' kalft jaar na jaar af. Dit fenomeen beperkt zich overigens niet tot Vlaanderen, maar doet zich in zo goed als het gehele 'ontwikkelde Westen' voor. Overal zijn traditionele culturele en openbare instellingen op zoek naar een nieuwe populaire legitimiteit in de meest letterlijke betekenis: men zoekt een nieuwe bestaansgrond 'in het volk'. De huidige cultuurpolitiek is in de eerste plaats gericht op de productie van publiek.

Op die vaststelling fundeert zich Anciaux' beleid. Als bestaande culturele instellingen grotendeels leven van staatssteun moeten zij zich inzetten om publiek te werven, en dat publiek moet de veelheid aan mensengroepen in onze samenleving weerspiegelen, willen onze politiek gekozenen hun steun aan die instellingen tegenover de rest van de samenleving kunnen blijven verantwoorden. Daartoe dienen die instellingen een cultureel aanbod te brengen dat aansluit op de verschillende culturele praktijken binnen de groepen waaruit 'het volk' bestaat. Sommige van die culturele praktijken, die voorheen geen erkenning of ondersteuning waardig werden geacht, kunnen nu ook beroep doen op overheidssteun, en moeten waar mogelijk ook fysiek een plaats krijgen binnen de meer traditionele cultuurinstellingen. Het publiek, dat het beleid zonder veel omwegen gelijkschakelt met de samenleving, moet zich namelijk met de cultuursector, zijn instellingen en organisaties kunnen identificeren. Tenslotte moet die identificatie van de samenleving met zichzelf ook een weerspiegeling vinden in de samenstelling van de bestuursorganen van onze culturele instellingen en organisaties. Het gehele veld dient met andere woorden in al zijn geledingen representatief te zijn. Culturele instellingen moeten plaatsen zijn waar de samenleving op alle niveaus zichzelf tegenkomt.
Dit is, voor alle duidelijkheid, een dodelijke eis. Representatiedwang kan hier alleen maar leiden tot een monoculturalisering van onze instellingen, gereduceerd als zij worden tot ontmoetingsplaatsen waar ons een geurloze diversiteit wordt voorgespiegeld, een diversiteit onder narcose. De heersende cultuurpolitiek kan zichzelf maar beroepen op de juistheid van haar aanpak door zichzelf te verblinden voor wat de essentie is van elke culturele praktijk: haar heterogenese. Kunst- en cultuuruitingen worden in dit beleid langzaam maar zeker ontdaan van een essentiële kwaliteit: hun onderlinge strijdigheid. De barbaarse versmelting van volk en democratie moet zich koste wat het kost voortzetten in andere instellingen, die hun bestaansgrond, hun zeer specifieke openbaarheid, dienen op te geven of op zijn minst af te zwakken. Nochtans veronderstelt de strijdigheid waarvan sprake het bestaan en de noodzaak van culturele instituten met een duidelijke eigenheid. De huidige participatiebevorderende en drempelverlagende nijverheid kán niet anders dan daaraan afbreuk doen, en dat zal hoe dan ook een weerslag hebben op het artistieke gehalte van wat er in die vage cultuurtempels gebracht wordt. Wie politiek schippert, schippert artistiek.
Zelfverblinding voor dit vrij essentiële gegeven is de meest sprekende aanwijzing voor het feit dat een zichzelf als neutraal, louter infrastructureel voorstellend cultuurbeleid een door en door ideologische operatie inhoudt, en die operatie is nog lang niet ten einde. Dit identiteitsverlies, dat overigens volkomen haaks staat op de identiteitsopbouwende intenties van datzelfde beleid, kan niet anders dan uiteindelijk ook doorsijpelen tot op het niveau van het individu, tot mijzelf of mijn ik, dat geacht wordt een al even restloze representatie te zijn van 'mijn' cultuur.
Ons cultuurbeleid herleidt ons allen, kunstenaars evengoed als toeschouwers, op een zeer impliciete maar niettemin bijzonder vernederende wijze tot de marionet van onze omstandigheden. Het reduceert ons tot onszelf, en ik ervaar dat als een symbolische aanslag op mijn waardigheid. Het beleid laat zich hierin zien als gedreven door totalitaire aanspraken. Een cultuurbeleid dat niet wil erkennen dat ik, ikzelf, deze persoon hier, evenveel van mijn witte buurvrouw verschil als van mijn bruine overbuur, en sterker, dat ik al even zelden met mezelf te 'vereenzelvigen' val, vind ik verwerpelijk. Een kunstenbeleid dat er niet in slaagt om dat radicale verschil, de ruimte waarin het tekort tegenover onszelf weerklinkt, bloot te leggen en te laten resoneren met de enige middelen die daarvoor geschikt zijn, namelijk de artistieke, verraadt zichzelf.

KUNST EN DEMOCRATIE: ZEG MAAR NEE TEGEN HET POLITIEKE LEVEN
REQUIEM VOOR DE DEMAGOGIE

Mijn vaderland is de literatuur. Je bent er nooit thuis, maar altijd welkom. De letteren zijn hun eigen reisdocumenten. Ieder verhaal, elk vers, verschaft ons een verblijfsvergunning die even tijdelijk als oneindig hernieuwbaar is. Kunst is maar kunst in zoverre ze mij keer op keer weer een heilzame dakloosheid toekent. Ze herinnert me eraan dat ik een levende metafoor ben, geen tautologie. Kunst houdt de afstand tussen mij en mezelf in stand, daarom is ze voor mij van vitaal belang, als kunstbeschouwer maar evenzeer als schepper van kunst. Wee de dag dat ik zou samenvallen met mijn eigen artistieke of poëticale opvattingen, en niet langer zou werken vanuit een fundamentele onbepaalbaarheid waarin mijn opvattingen een uiterst waardevolle maar beperkte rol van leidraad vervullen.
Die onbepaalbaarheid in en van het artistieke creëren, vertaalt zich op het vlak van het beschouwen van kunst in een even noodzakelijke onbeslisbaarheid. 'Geen enkele zin is literair in zich of ontleent zijn "literair zijn" in het verloop van een interne analyse', schrijft Jacques Derrida in Donner la mort. 'Hij ontvangt zijn literaire functie overeenkomstig de context en de conventie, dat wil zeggen vanuit niet-literaire krachten.' Men kan die observatie evengoed uitbreiden tot de 'kunstigheid' van alle kunsten, die altijd en overal ter discussie (horen te) staan. Een pleidooi voor de erkenning van de onbepaalbaarheid en onbeslisbaarheid der kunsten kan daarom nooit een excuus zijn voor een mentaliteit van 'alles kan en mag', waarin elke artistieke uiting evenwaardig aan de andere wordt geacht — wat ik polemisch 'gezelligheidsfascisme' heb genoemd. Integendeel, erkenning van die onbepaalbaarheid opent de ruimte waarin de strijdigheid der opvattingen, stromingen en creaties ten volle kunnen spelen, in alle betekenissen van het woord. Speelsheid garandeert hier de grootste ernst.

Het zal de lezer, net als mijzelf, intussen opgevallen zijn dat mijn opvattingen over kunst en cultuur een zekere negativiteit vertonen, of in elk geval hun levenskracht ontlenen aan een symbolische breuk of tekort. De ene kunstuiting valt niet zomaar te herleiden tot de andere, wat evenzeer geldt voor de opvattingen die ze voeden. De ene culturele instelling kun je niet gelijkschakelen met de andere. En uiteindelijk val ik ook niet te herleiden tot mezelf. Al die onherleidbaarheid is geen impasse of een machteloze vaststelling, maar een levensschenkend uitgangspunt.
Ik neem aan dat wat ik dus essentieel vind in de kunsten juist datgene behelst wat haar in de ogen van intussen schrikbarend veel lieden 'elitair' maakt, terwijl al die aspecten wijzen op de kunsten als speelruimte van en voor een radicale democratie. Die hardnekkige misvatting legt de fatale demagogie bloot in het hart van onze cultuurpolitiek, die daardoor niet alleen de wezenlijke waarde van de kunsten negeert, maar ook haar eigen essentie verliest.
Want bij nader inzien is de politieke democratie eveneens doordrongen van het instandhouden van een afstand tot zichzelf, of hoort zij in elk geval steeds een afstand te bewaren tussen de macht en zijn uitoefening, waarin zij parallellen vertoont met de democratie der kunsten, die geen macht (horen te) hebben, maar uitsluitend invloed. Geen van beide kunnen zich als het ware zichzelf toe-eigenen, en beide kunnen zich ook niet tot elkaars synoniem of complement verklaren.
'Als de politiek de kunst van het mogelijke is, dan is de kunst de politiek van het onmogelijke', noteert Breyten Breytenbach in diens recente 'Schrijfboek'. Op het ideële vlak, en waar situeren de kunsten zich anders, is de democratie van de kunsten dus eigenlijk veel te sterk voor die van de politiek. Haar 'spelen' van een radicale democratie, de kunstige politiek van het onmogelijke, kan de kunst van het mogelijke van de politiek nooit anders dan 'too little' vinden, en doorgaans ook 'too late.' Omgekeerd kan de politiek de kunst in haar radicale democratische gehalte alleen maar 'onverantwoord' noemen, wat ze ook is en moet zijn. Op hun gezondst verhouden politiek en kunst zich tot elkaar als een verwijt tegenover een blamage.

VERRIJZENIS, OF HYMNE VOOR EEN RADICAAL DEMOCRATISCHE CULTUURPOLITIEK

De huidige participatiepolitiek wil de kunsten opzadelen met wat ik een informeel electoraat noem, waartegenover de kunsten zich impliciet dienen te verantwoorden. Op zich is dat een zoveelste symptoom van een kwalijk politiek en maatschappelijk klimaat dat concepten uit zeer verschillende levenssferen — sociale, politieke, economische, artistieke … — wil samenvoegen in één complex van synonymische relaties. Dat is, erg grof samengevat, waar de meer intelligente kritieken van het huidige cultuurbeleid op wijzen, maar vaak ontbreekt na de analyse de formulering van een alternatief. Laten we dus op zijn minst een nobele poging ondernemen om hiertoe een rudimentaire aanzet te geven. Mijn basisvooronderstelling in dezen luidt kort samengevat dat het '(terug)geven aan de kunsten wat des kunsten is' het ideale inburgeringstraject vormt voor onze democratie, gericht op de integratie van de politiek in zichzelf. Laat de kunst de politiek de les lezen, niet andersom.

EERSTE STAP: HET KLUWEN ONTWARREN

Laat ons om te beginnen het volledige sociaal-culturele en sociaal-artistieke luik wegnemen uit de bevoegdheid van het ministerie voor cultuur en het met budgetten en al onderbrengen bij welzijn, of er een apart beleidsdomein van maken. Dansavonden, multiculturele kooklessen, straatfestijnen en wat dies meer zij, mogen dan allemaal zeer loffelijke en waardevolle manieren zijn om de sociale cohesie in leefomgevingen te bevorderen, met kunst hebben ze maar zijdelings te maken. Het zijn, zonder ze te willen denigreren, hedendaagse vormen van de legendarische kooklessen van de KAV en de andere sociaal-emanciperende organisaties van weleer.

Laat ons op dezelfde manier ook 's ministers bevoegdheden voor jeugd en sport elders huisvesten. Sport is geen kunst, en jong zijn ook niet. Laat ons vervolgens het ministerie voor cultuur omdopen tot Ministerie voor de Kunsten. Breng er ook het volledige erfgoedbeleid bij onder; archeologie, monumentenzorg, de hele zwik. Duidelijkheid voor alles. En vooral: door de herschikking zullen de ministeriële budgetten ook helderder weergeven welke sommen specifiek aan kunst en kunstcreatie worden uitgegeven. Bijna automatisch zal daarmee de druk op de artistieke sector tot sociale en maatschappelijke verantwoording voor een groot stuk wegvallen. Die druk blijkt in de praktijk toch neer te komen op een verantwoording voor de ministeriële boekhouding.

TWEEDE STAP: STOP DE IDENTITEITSVERVAGING DER CULTURELE INSTELLINGEN

Vervolgens staat niets de kunstenaars in de weg om hun eigen plek in de samenleving op te eisen, en met klem de eigenheid van die ruimtes waar zij kunnen en moeten 'spelen' te benadrukken én te verdedigen. Voetballers hebben hun stadions, jeugdverenigingen hun lokalen, koks hun keukens, dus waarom zouden acteurs niet hun theaters voor zich mogen opeisen, beeldende kunstenaars hun musea of muziekliefhebbers hun concertzalen? De dwingende vraag aan onze politiek gekozenen om zich in die zin uit te spreken en beleid te voeren, mag die politiek in één moeite ook bewust maken van de eigenheid van zijn eigen plek: het parlement. De Wetstraat is de dorpsstraat niet. Laten we onze regenten in één moeite door ook duidelijk maken dat theaters geen discotheken zijn, bibliotheken geen tearooms, en musea geen snackbars. Zoals, tussen haakjes, het politiek halfrond iets anders is dan de Parnassus. Dichters in het parlement? No way! Behalve wanneer ze een mandaat van de kiezer hebben. Hou er dus ook de verkiezingsshows van de media buiten.

DERDE STAP: LEVE HET VERLICHTE DESPOTISME!

Laat ons voor de verschillende kunstendisciplines en hun overlappingen een handvol intendanten aanstellen die vanuit de politiek een zeer verregaande, maar zeer strikt in de tijd beperkte beleidsbevoegdheid krijgen. Liever een beleid gevoerd door verlichte despoten die een helder, persoonlijk en wellicht ook zeer gecontesteerd beleid voeren dan het geneuzel der schaduwmandarijnen in commissies en adviesorganen, schipperend in een oersoep van nuances, onduidelijke belangen en prestigezucht.

Laat de mandaten van de Despoten niet hernieuwbaar zijn, opdat de politiek zijn broodnodige rol kan blijven spelen in het aanduiden en beoordelen van zijn intendanten. Laat hun bevoegdheid zich expliciet niet uitbreiden tot het opheffen van bestaande of het creëren van nieuwe cultuurinstellingen. Dat behoort tot het domein van de politieke democratie.

Laten we ons voor de keuze van de Despoten niet beperken tot landgenoten. Interculturaliseren? Jazeker. Volgaarne. Als dat proces is wat het moet zijn: kwalitatief, niet kwantitatief. Laat de top van ons cultuurbeleid veelkleurig, internationaal, maar vooral creatief en intelligent zijn.

Laten we ons realiseren dat dit haalbaar is. De Vlaamse overheid heeft met de aanstelling van een centrale bouwheer in wezen al een eerste 'Verlichte (Architectuur)despoot' aangesteld. Het valt perfect uit te breiden tot de andere kunsten. Laten we ook de top van onze openbare omroep leiden door zulke figuren. Weg met de officieuze absolute monarchieën der Berten en Tony's.

Laten we ons ervan bewust zijn dat dit Verlichte Cultuurdespotisme ook de kunsten zelf ten goede zal komen. Aangezien de beleidskeuzes der despoten onvermijdelijk controverse zullen oproepen, kan de vitale strijdigheid der kunstuitingen en hun appreciaties maximaal 'spelen'. De discussies kunnen ineens ook richtinggevend zijn bij het zoeken naar nieuwe Despoten, wanneer het mandaat van de oude ten einde loopt.

VIERDE STAP: HEER, WEES ONS KUNSTENAARS GENADIG: LAAT DE VREDE KOMEN UIT HET LAND VAN JOYCE

Laten we de individuele scheppende kunstenaars vrijstellen van personenbelasting op inkomsten uit hun artistieke arbeid, maar hen niet van hun sociale bijdrageplicht ontslaan. Laten we ons daarbij inspireren op de 'Irish Resident Artists' Tax Exemption' die in 1969, toen Beckett de Nobel won, door de Ierse minister voor financiën werd ingesteld, niet om, in diens eigen woorden en vrij vertaald, 'buitenlandse artistieke klootzakken naar hier te lokken, maar om de onze binnen te houden.'

Laten we ons niet blindstaren op een piepkleine minderheid van buitensporig goed verdienende kunstenaars, en er ons aan herinneren dat meer dan 80% van de van belasting vrijgestelde kunstenaars in Ierland minder dan 50.000 euro per jaar verdient, wat zonder twijfel ook bij ons het geval is. Laat ons die vrijstelling daarom zeer strikt beperken tot natuurlijke personen en er rechtspersonen van uitsluiten. Laat ons dus bewijzen dat de artistieke samenleving geen holle frase is, bedoeld als blikvanger in het journaal.

Laat ons ook stilstaan bij de mogelijkheid dat dit systeem duidelijkheid zal scheppen in het huidige systeem van staatsmecenaat. Willen we staatssteun aan kunstenaars die excelleren, of is ons subsidiesysteem een OCMW voor nooddruftige artiesten? Laat ons de zelfredzaamheid van alle scheppende kunstenaars met deze maatregel verhogen en slechts bijspringen waar nodig. Het zal velen onafhankelijker maken van de staatsruif, én van de mandarijnen.

Al deze suggesties beschouw ik als door en door democratisch. Laat ons dus tenslotte niet uit het veld slaan door de publieke perceptie, partijpolitieke regendansen en praktische bezwaren.

Laten we vertrouwen op ons intellect, en daarmee moed opbrengen.

^ Terug naar boven
 

Reacties

In dit even aanstekelijk als

In dit even aanstekelijk als prikkelend geschreven essay heeft schrijver en stadsdichter Erwin Mortier de lezer veel stof tot nadenken gegeven. Mijn reactie op zijn tekst is vanuit een ander perspectief geschreven, min of meer vanuit het standpunt van 'witte kunstbobo', 'cultuurbureaucraat' of 'schaduwmandarijn'. Anders dan Mortier ben ik geen scheppend kunstenaar maar cultuurorganisator. Daarenboven vertegenwoordig ik de wereld van het te bewaren cultuurgoed, 'ons' culturele erfgoed dat gekoesterd wordt — of zou moeten worden — in musea, archieven, bewaarbibliotheken en dergelijke meer. Een wereld van verschil, die onverlet laat dat ik mij met veel kan vereenzelvigen, maar niet met alles. … Laten we gemakshalve Mortiers betoog in twee stukken verdelen, enerzijds een meer beschouwend deel over de verstandhouding tussen kunst, politiek en samenleving, anderzijds een actieve en concrete oproep om een aantal wezenlijke veranderingen in het Vlaamse kunstbeleid door te voeren. Ik ben het in grote lijnen eens met de vaststelling dat het een 'hersenschim is dat kunst de mens beter zou maken' en dat het een utopie is om aan te nemen dat kunst en cultuur een effectief en concreet middel zouden kunnen zijn tegen 'verzuring' en andere maatschappelijk onwenselijke tendensen. Dat is een keer op keer herhaalde, maar met overvloed van historisch bewijsmateriaal te weerleggen illusie, zij het dat evenzeer kan worden gesteld dat dergelijk utopisch en wellicht uitermate naïef denken ook cultureel zijn vruchten kan afwerpen. Zo betoogt althans met de nodige klem van argumenten de Nederlandse kunst- en cultuurhistoricus Eddy de Jongh in zijn Huizinga-lezing van 1992: 'mij lijken deze misverstanden vruchtbaar omdat ze het vuur brandend houden, anders geformuleerd: omdat de illusie die deze manier van denken in zich bergt, het kunstbedrijf, het artistieke leven en de kunstpolitiek hoe dan ook steeds heeft gewiegd en gestreeld, dus gestimuleerd. Een niet onbelangrijk deel van de cultuur moet op zulke misverstanden berusten, op concepties met een ijl werkelijkheidsgehalte: het heil van de kunst, het heil van de religie, het heil van de new age — het is veelal wind, maar wind die de dingen soms, voor sommige mensen, zelfs op een nuttige en leerzame manier in beweging zet.'1 Inderdaad, het genieten van kunst en cultuur maakt van iemand geen beter mens, net als (wat vaak door kunstenaars uit het oog wordt verloren) het scheppen van kunst iemand niet noodzakelijk tot een moreel of ethisch hoogstaander persoon verheft. Dat er bovendien een complex maar aantoonbaar verband bestaat tussen de vrijheid en openheid van een samenleving en de mate waarin de kunsten er zich autonoom kunnen ontwikkelen, staat voor mij evenzeer buiten kijf, zeker in de westerse samenleving zoals die zich in de laatste twee eeuwen heeft ontwikkeld. Om het dan maar kort en bondig samen te vatten: elke cultuurpolitiek moet de autonomie van scheppende kunstenaars — volgzaam, dan wel tegendraads — koesteren. De behoefte om actieve kunstproductie te willen modelleren naar politieke wenselijkheid of naar vermeende maatschappelijke representativiteit mag in het verdere verleden een 'vruchtbaar misverstand' zijn geweest, naar huidige maatstaven is het een apert onwenselijke en overigens niet te realiseren cultuurpolitieke doelstelling. Een geheel andere vraag — en daar meen ik dat Erwin Mortier twee zaken door elkaar haalt — is of er vanuit de politiek aan cultuurhuizen specifieke verwachtingen mogen worden gesteld. Mij lijkt het dat, op voorwaarde van een afgewogen systeem van 'checks and balances', het niet meer dan vanzelfsprekend is dat door de samenleving betaalde cultuurinstellingen zich rekenschap zouden geven van maatschappelijke ontwikkelingen. De autonomie van de cultuurproducent is eenvoudigweg niet die van de scheppende kunstenaar: wij hebben rekening te houden met publiek, politiek en samenleving. De opdracht om kunst en cultuur aan te bieden aan een zo breed mogelijke groep mensen zie ik persoonlijk overigens als een missie. Het is wel onze expliciete opdracht om dat te doen op een voor de kunst en de kunstenaar integere wijze en zonder toegevingen te doen aan kwaliteit, wat dat ook moge zijn. En het is vaak daar waar het schoentje wringt. Als wij als cultuurhuizen falen, dan is het eerder door zelfverkozen kwaliteitsverlaging in het licht van vermeende maatschappelijke verwachtingen dan door concrete eisen vanuit de politiek. Het stelselmatig onderschatten van het publiek — dat zelf uitstekend in staat is om te kiezen of, wanneer en om welke reden zij iets van cultuur willen weten — lijkt mij in dat licht een van de meest voorkomende fouten van zowel cultuurmakers als politici. Om terug te keren naar Mortiers tekst wil ik met enkele korte, impressionistisch opgetekende bedenkingen even stilstaan bij zijn uit vier delen bestaande hymne voor een nieuwe cultuurpolitiek. Of een herverdeling van ministeriële bevoegdheden iets van zijn geformuleerde bezwaren ten gronde zal wegnemen, durf ik in hoge mate te betwijfelen, al is er op een aantal punten (waaronder de wonderlijke scheiding tussen archeologie en monumentenzorg enerzijds en het overige culturele erfgoed anderzijds) inderdaad veel verbetering mogelijk. Een goed cultuurbeleid is niet een beleid dat keurig is afgebakend, maar een beleid dat op een zinvolle manier keuzes maakt en vooral op een stimulerende manier voorwaarden schept. Daarbij is het — de toch wel wat te gemakkelijke vereenzelviging van sociaal-cultureel werk met kooklessen en dansfestijnen ten spijt — vrijwel onmogelijk om een duidelijke scheidslijn te trekken tussen wat 'zuiver' cultureel, sociaal-cultureel, dan wel sociaal-artistiek is. Kwaliteit is wat telt, zowel in het aanbod zelf als in de manier van het te presenteren. En dan zal vanzelf blijken dat musea geen snackbars zijn, maar dat een goede snackbar wel meer te bieden heeft dan een pretentieus maar slecht restaurant. Interessant en innovatief is de gedachte om de kwaliteit van ons cultureel voedsel te verhogen door via belastingen scheppende kunstenaars welbepaalde voordelen te bieden. Het is een voorstel dat zeker aandacht verdient, al lijkt het mij hondsmoeilijk om te bepalen wie daar als kunstenaar al dan niet voor in aanmerking kan komen. Het eeuwenoude vermogen van Belgen — Vlaams of Waals — om creatief met belastingen om te gaan, zou er wel eens voor kunnen zorgen dat hier te lande honderdduizenden kunstenaars zouden blijken te wonen; een ultieme vorm van 'participatiebevorderende en drempelverlagende nijverheid'. Een laatste woord wil ik toch wel wijden aan de stelling waarmee ik het het meest oneens ben: de verheerlijking van de 'verlichte cultuurdespoot'. Als er iets is dat in de afgelopen decennia — zowel in Vlaanderen als daarbuiten — werd bewezen, dan is het dat een goed cultuurbeleid een consistent cultuurbeleid is met structuur en visie op lange termijn, ook ten aanzien van minder populaire en minder vanzelfsprekende cultuurvormen. Een afwisseling van verscheidene omnipotente cultuurdespoten leidt mijns inziens tot het tegendeel van wat Mortier wenst: een populistisch beleid dat zich richt op makkelijk zichtbare effecten op de korte termijn, ten koste van de verscheidenheid en rijkheid die kunst, cultuur en erfgoed op hun best kunnen vertegenwoordigen. Het huidige systeem van evenwicht zoeken tussen minister en kabinet, administratie, adviescommissies, kunstinstellingen en publieke opinie is misschien (te) stroperig en ondoorzichtig. Maar die obscure rechtvaardigheid lijkt mij zeker te prefereren boven heldere onrechtvaardigheid, waarvan de kunst en de kunstenaars als eersten de dupe zullen worden. Volgens mij is de culturele sector zo sterk als hij zichzelf durft te presenteren en de discussie durft aan te gaan met politiek en publieke opinie, en dat is waar het aan schort. Laat ons vertrouwen op ons intellect én ons gevoel voor kwaliteit, en daarmee moed opbrengen. (Manfred Sellink is artistiek directeur van de Musea Brugge) 1 Kunst en het vruchtbare misverstand, Bert Bakker 1993, p. 47

Post new comment

The content of this field is kept private and will not be shown publicly.
  • Web page addresses and e-mail addresses turn into links automatically.
  • No HTML tags allowed
  • Lines and paragraphs break automatically.

More information about formatting options

Als maatregel om geautomatiseerde spamrobotten tegen te gaan, vragen wij u het huidige jaar in te vullen. Op die manier kunnen we uw bericht onderscheiden van spam.
By submitting this form, you accept the Mollom privacy policy.